Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBespiegelingen der vier Leevensstanden van den Mensch. Met Plaaten. Te Haarlem, by A. Loosjes, 1788. In gr. octavo, 348 bladz.Met de afgifte der twee laatste Stukjes, gaande over den middelbaaren Leevensstand en den Ouderdom, verkrygen deeze Bespiegelingen haar volkomen beslag. Uit het geen wy, nopens de voorige Bespiegelingen, betreffende de Kindschheid en de Jeugd, raakende des Autheurs plan en deszelfs uitvoering gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), heeft men | |
[pagina 7]
| |
niet anders dan een gunstig denkbeeld van dit Geschrift kunnen vormen; en dit denkbeeld zal, by het doorbladeren van deeze laatste Bespiegelingen, die uit eigen aart wel zo gewigtig zyn, niet verzwakt, maar veel eer versterkt worden; waar van de volgende lessen van den afgeleefden Philemon aan zynen Kleinzoon Alexis ter proeve kunnen strekken. - De Grysaart had hem, met de uiterste bedaardheid, te kennen gegeeven, hoe hy zyn sterfuur ten zekerste voelde naderen. Zulks had den Jongeling verrukt, en doen betuigen: ‘Mag ik u bidden: Leer mij, eer gij dit ondermaansche verlaat, leer mij den weg, om een zo gelukkig Grijsaart te worden, en vooral met zulk eene vergenoegdheid den dood te kunnen tegentreeden.’ Hier op hervatte Philemon het gesprek, en vervolgde in deezer voege: ‘Nu zoudt gij mij door uwe taal bedroeven; zo ik niet wist, dat gij in verrukking spraakt. Hebt gij niet dagelijksch mijn voorbeeld gezien, en heb ik uwe prijzenswaardige opmerkzaamheid niet bespeurd? 't Is geene trotschheid, die mij aan den eindpaal mijns leevens bezielt, als ik u raad, zo te leeven, als ik geleefd heb. Niet, dat ik onfeilbaar geweest ben: neen, myn alexis! wel ver van daar, doch het is Gode bekend, dat ik van mijne vroegste jeugd af, tot op het tegenwoordig oogenblik toe, alles heb aangewend, wat strekken kon, om Gode welbehaagelijk, en mijne medemenschen nuttig te leeven. Die, ten allen tijde, zijne naasten lief heeft als zichzelven, en, in alle omstandigheden, onder dat bezef leeft, heeft niet te vreezen, dat hij immer ongelukkig worden zal: indien hij tevens in de bewustheid van het aanzijn eener altoos weldaadige en wijze Voorzienigheid zijne dagen slijt. Kan, denkt gij misschien, kan ik mij zelven niet door wellust en onmaatigheid bederven, schoon ik mijnen naasten ten hartelijksten lief heb? Neen, mijn zoon! zulks is onmogelijk. Gij bezeft, immers, dat gij door wellust, van welken aart ook, de kragten van uw lichaam verzwakt, en dus de werktuigen, die gij tot heil uwer naasten gebruiken moet, van hunne veerkragt berooft. Door alle onmaatigheid ontsteelt men, als ik het zo noemen mag, iets, het geen onzen naasten toekomt. Bezefte de wellusteling voor het pleegen van zijne schandelijke daaden, dat hij tegen de rechten der menschlijkheid zondigde, dat hij zijnen geest zo aanmerkeliik verstompte, en zich dus voor een gedeelte onbruikbaar maak- | |
[pagina 8]
| |
te voor de menschlijke zamenleeving, zou hij niet aflaaten van zich met die zondesmerten te bezoedelen? Zo in den onmaatigen de gedachten opklom, dat de overtollige spijs en drank, door hem, als een gulzigen veelvraat, in één jaar verslonden, het armmoedig huisgezin der weduw, die agter zijn tuin woont, een vierde deel van een jaar zou kunnen voeden en verkwikken, jaa bedacht hij, dat misschien een zwakke Grijsaart ligt te snakken na een droppel van den wijn, dien hij, tot verderf van ziel en lichaam, bij ruime teugen in zal zwelgen; zou hij dan zijne perkelooze vraatzucht niet inbinden, en het ten boorde toe vol geschonken glas, met eene beevende hand, van zijne lippen te rug trekken? Dit doet althans de menschlievendheid mij vertrouwen. Laat ik u ook nog deeze les mededeelen, mijn Zoon! Zijt in voorspoed bedachtzaam, en in tegenspoed moedig. De ondervinding alleen zal u den waaren nadruk en het gewigt van deeze les doen kennen: jaa de opvolging derzelve is de beste grondslag, om eenpaarig gelukkig te weezen. Vreemder zal het u klinken, als ik u ter bevordering van uw geluk raade: Denk dagelijksch aan uwen dood: en daarom zal ik, in dit opzigt, wat breedvoeriger dienen te zijn. Het gedenken aan den dood is zeker in den eersten opslage eene zeer treurige bezigheid, en, schoon ik aan mijne afneemende kragten duidelijk bemerk, dat tusschen mij en het graf maar eene geringe tusschenruimte is, schoon ik de gedachte des doods, als het ware, in eene aangenaame gedachte heb doen veranderen, gevoel ik eene huivering, wanneer ik het gewigt der Staatsverandering doordenk. Maar laat ik u ophelderen, hoe de gedachte des doods mij niet bedroeft. Ik vraag mijzelven: Wat is de dood? De dood is niets anders, dan het laatst oogenblik van dit dierlijk leeven; het oogenblik, waarin de mensch, zo zijne ziel tot dat oogenblik werkzaam blijft, bezeft: ik houd op te bestaan, in dien staat, in welken ik een aantal van jaaren heb doorgebragt. Ik heb mij reeds vroeg gewend aan het dagelijksch herdenken, dat mij mogelijk, dat oogenblik, op dien dag, te wachten stond. Eerst verminderde daardoor altoos mijne natuurlijke vrolijkheid; maar ik zonderde wel ras van het denkbeeld des doods dat van pijn en ziekte af; als niet tot den | |
[pagina 9]
| |
dood, maar tot de ellende van het leeven behoorende. Dus viel 'er al veel aakeligs weg: maar de scheiding van mijne vrienden, van mijne bekenden: jaa, dit denkbeeld is voor den mensch eene harde zaak; maar heb ik u niet dikwerf, niet aanhoudend van een leeven naa dit leeven gesprooken, mijn zoon! heb ik u de gronden van den Christelijken Godsdienst niet zo duidelijk mij mogelijk open gelegd? Hebt gij niet uit de overtuiging van uw hart uitgeboezemd: “Ik staa verbaasd, dat niet alle verstandige menschen den Christelijken Godsdienst omhelzen, zo eenvoudig, zo verheven, zo overeenstemmende met de Goddelijke goedheid, en de menschelijke natuur.” - Heb ik u toen te vergeefsch reden gegeeven van dit zo wonderbaar verschijnzel? Immers neen: toen ik u aangetoond had, dat verstandigen en vernuftigen zo dikwerf met elkander verward wierden, en dat veele vernuftigen voor het licht hunne oogen slooten, om het geleide hunner woeste driften te volgen, vielt gij mij om mijnen hals, en zeide met eene verrukking, die mij de vreugde van een Engel smaaken deedt: “Ik dank God, dat ik van hem zo veel verstands ontvangen heb, dat ik een Christen kan zijn.” Gij zijt een Christen, mijn kind! en op het schild des Christendoms verliest de pijl des doods bijkans alle zijne scherpte. Met recht immers kan de Christen, wien het onstervelijk leeven door God geopenbaard is, volgt hij de Geboden- van den vriend zijner ziele jesus christus, uitroepen: Dood! waar is uw prikkel? - Was het niet een der beroemdste Heidenen, die wenschte, en met hoe veel reden, indien hij, in het stuk van de onstervelijkheid der ziele, doolde, in die dooling te volharden, en dat hij zich die niet gaarne wilde laaten ontrukken. Zou dan de Christen, die een overvloed van bewijzen, voor eene zo troostrijke waarheid heeft, zich dezelve laaten ontrooven? zou hij gedoogen dat dezelve, door ik weet niet welke nevelen, immer voor hem verduisterd wierden? Een Goddelijk Leeraar, ten Hemel afgedaald, predikt de onstervelijkheid der ziel, bevestigt de waarheid van zijne Hemelleer met een openbaaren dood, - verrijst, naa drie dagen in een graf, door wagten bewaakt, gerust te hebben, uit het stof des doods; - hij vertoont zich veertig dagen lang op deeze aarde, - een aanzienlijk aantal persoonen ziet hem, - en in het | |
[pagina 10]
| |
gezicht zijner vrienden vaart hij ten Hemel, na een plaats van Eeuwig geluk. En wie waren de Leeraars, de naavolgers van dien grooten Leermeester? de magtigen der aarde? neen: arme Visschers, geringe Handwerkslieden, die door wonderwerken in staat gesteld moesten worden, om een leer, strijdig met de verdorven denkbeelden van Jood en Heiden, alom te verkondigen. Een der braafste, doch der strengste vervolgers van jesus Leer, in zijne vervolging door een wonderwerk tegengehouden en bekeerd, de schrandere, de braave paulus omhelst die Leer, en wordt de grootste voorstander.... maar ik weid af, o mijn Zoon.... Als christus niet van den Hemel tot de menschen is neêrgedaald om een Goddelijke Leer te verkondigen, dan zal 'er nimmer een afdaalen.... Laaten anderen twijfelen, ik heb onder de twijfelaars veelal zwaarmoedigen of ligtgeloovigen, maar weinig bedaarden en oordeelkundigen aangetroffen. Altoos, altoos, ik beken het met eene zekere smart, blijft 'er iets duisters over voor den mensch. De weg, langs welken wij dit leeven verlaaten is met eenen aakeligen en ondoordringbaaren nevel bedekt. Maar de aangenaamste hoop, op den Godsdienst rustende, verdunt dien zwarten wolk. - Mijn kind! ik verlang, en ik beef, om een' stap te doen, zo gewigtig, zo beslissend.’ |
|