Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, waarin de boeken en schriften,
| |
[pagina 2]
| |
strafte God des Volks afwyking van zynen dienst gewoonlyk, met hen aen de onderdrukking hunner vyanden bloot te laten; dan hy verloste hen ook eerlange, wanneer die rampen naer zyne Wysheid hoog genoeg gestegen waren, uit hunne nooden. Dan verwekte (volgens onze Nederlandsche vertaling,) de heere Richteren, diese verlosten uyt de hant der genen diese beroofden: of, gelyk de Heer Michaëlis dit zestiende vers vertolkt: Als dan beschikte God het zoo, dat 'er een, onder hen, te voorschyn tradt, Richter werdt, en ze bevrydde, van 't geweld der geenen, wien zy, tot dus verre, ten prooi verstrekt hadden; welk voorstel hy aldus toelicht: ‘De meening is deeze. De Voorzienigheid beschikte het zoo, dat 'er zig een dapper man vondt, die moeds genoeg hadt, om zig, tot aanvoerer des verdrukten Volks, op te werpen, het zelve van de dienstbaarheid te verlossen en Richter te worden. Richter nu, (of 't geen wy zoo noemenGa naar voetnoot*,) was, by de Israelieten en Pheniciers, de naam | |
[pagina 3]
| |
der hoogste Overheden of Bevelhebbers van een vry Volk. - Dewyl nu de omtrent deeze persoonen hier gebruikte spreekwys in 't Hebreeuwsch veel gewooner is, dan die geene, die ik 'er voor zetten moest, in onze taalen, wil ik ze niet te dikwils gebruiken; en beding my daarom de vryheid, van ze somtyds, met eenige andere, van gelyke beduiding, te verwisselen: als eenen Richter schenken, eenen Richter geeven. Doch vooral moet ik hier opmerken, dat de uitdrukking, God liet Richters opstaan, in 't geheel niet zeggen wil, dat deeze Richters, door eene onmiddelyke en bovennatuurlyke aandryving van God, hun richterampt hebben aanvaard; maar dat deeze uitdrukking ook zelfs kan gebruikt worden, omtrent verrichtingen, die niet eens in rechten gegrond zyn. De Oosterlingen tog pleegen, gelyk men zig, uit Deut. 4:19. (e) [alwaer de Heer Michaëlis zich hier over breeder uitlaet,] herinneren kan, alles wat onder 't bestier der Voorzienigheid geschied, en dus alles, wat 'er in de waereld voorvalt, goed, zoo wel als kwaad, aan God toe te schryven, wyl het tog een deel der door hem geschaape waereld is. En elk Wysgeer, die toestaat, dat 'er, in de waereld, niets by toeval geschied, maar alles, van God, afhangt, zal ook, tegen deeze uitdrukking, niets in te brengen hebben. Alleen zal hy ze misschien wat spaarzaam gebruiken, en slegts dan, wanneer hy iets zeer sterks zeggen wil. Desgelyks zou een geschiedschryver, die de geschiedenis, met een wysgeerig oog, beschouwde, en aan de albestierende Voorzienigheid dagt, somtyds het zelfde kunnen doen, en dus b.v. zeggen: “Toen Henrik de IV., Koning van Vrankryk, in 't jaar 1610, de bekende groote veldtogt voor had, hing geheel Europa eene groote omwenteling boven 't hoofd; maar God heeft dezelve, door Ravaillac, verhinderd;” of zelfs: “maar de Voorzienigheid stiet dit alles om ver, en liet 'er Ravaillac tusschen beiden komen.” Door | |
[pagina 4]
| |
zulk een zeggen nu, zal hy immers geenszins beweeren willen, dat Ravaillac wel deedt, toen hy den grooten Henrik vermoordde. Veel min dat God deezen, ik weet niet, of ik zeggen moet, booswigt of krankzinnigen, bevel gegeeven, of hem gezonden hebbe, om, onder zyn oog, eene afschuwlyke daad te bestaan. Alleen zal hy bedoelen, dat de albestierende Voorzienigheid Ravaillac tot een werktuig gebruikte, om iets te verhinderen, dat anders gebeurd zou zyn. Gustaaf Adolf mag, in den slag, by Lutsen, omgekoomen zyn, zoo als men wil, door de hand van eenen dapperen vyand, of door die van eenen afschuwlyken verrader, niemand tog zou het eenen geschiedschryver kwaalyk neemen, indien hy, deezen dood aan de Voorzienigheid toeschryvende, zeide: dat de Voorzienigheid den Verlosser van Duitschland, door eene onbekende hand, deedt sneuvelen, op dat hy niet, van Duitschlands Verlosser, Duitschlands Koning worden zou. Is 'er derhalven; onder de Richters, in dit boek vermeld, een, die iets deedt, het welk, naar de beginselen der Zedekunde, niet kan worden gebillyktGa naar voetnoot(†); | |
[pagina 5]
| |
heeft b.v. Ehud aan den Koning van Moab eenen moord begaan; geenzins moeten wy daar uit, dat deeze daad in 't boek der Richteren vermeld wordt, ja zelfs niet, uit de spreekwyze, God liet den Richter opstaan, besluiten, dat deeze daad rechtmaatig zy, en dat het veroorloofd zy, iets diergelyks te onderneemen. God laat alle menschen opstaan, om dat geene te doen, wat zy werklyk doen: ook Ravaillac, om Henrik den IV. te vermoorden; ook Pharao, om zig teegen hem zelven te verheffen. Want had God, die de almagtige is, in wiens hand de harten der Koningen zyn, zoo dat hy ze als waterbeeken heenen leide, werwaards hy wil, het niet willen toelaaten, nimmer zou Ravaillac zynen dolk in 't hart van Henrik den IV. hebben kunnen steeken, maar zou 'er in verhinderd zyn geworden, daar nu alle de omstandigheeden, zelfs het gedrang op de straat, hem gunstig waren; nimmer ook zou Pharao zoo lang, by zyn hardnekkig besluit, hebben kunnen volharden. Maar volgt nu hier uit, dat Ravaillac of Pharao wel gedaan hebben? Volgt 'er uit, dat zy, door Gods ingeeving, werden gedreeven? De hier bedoelde spreekwys beslist dus niets, omtrent de regtmaatigheid eener daad; zy zegt alleen, dat God het zoo beschikt heeft. En de Voorzienigheid kan immers ook den onregtvaardigsten mensch, tot bevryding eens Volks, gebruiken. Ja zyn wel de meeste groote helden en bevryders der volken, welken de waereld bewondert, van alle onregt vry te spreeken? Maar daarom zyn zy niet te min werktuigen, in de hand der Voorzienigheid, geweest. - Of derhalven deeze of geene Richter wel of kwaalyk handelde, moet niet worden beoordeeld, uit de spreekwyze, God liet hem opstaan, maar uit den aart zelfs der daaden van hem vermeld. Jefta b.v. deedt ongetwyffeld wel van zig op te werpen tot aanvoerer eens volks, dat met eenen onregtvaardigen oorlog gedreigd werdt; maar 't geen Ehud, aan den Koning van Moab, deedt, zal niemand billyken. Of is 'er iemand, die het billykt, dan mag 't wel gevaarlyk zyn, zig, met hem, alleen, te bevinden.’ 't Is ook verre van daer, dat de Heer de Perponcher dit gedrag van Ehud zou billyken; hy wraekt het zede- | |
[pagina 6]
| |
kundig beschouwd: maer men behoort, zyns eragtens, in 't beoordeelen van Ehuds daed, of van hem, in zyn persoonlyk character beschouwd, ook gade te slaen de denkwyze en begrippen van dien tyd. Zyn Ed. laet zich, in zyne aentekening op Richt. III:22. hier over breeder uit, en zyne opmerking deswegens is ook op verscheiden andere persoonen en derzelver bedryven, in die dagen, toepasselyk. ‘Men weet, (zegt hy onder anderen,) welke diepe wortelen wraakzugt, vyandschap en list in het hart der inwoonderen deezer Asiatische gewesten geschooten hadden. - En 't is bekend, dat elk zig toen, veel meer dan nu, tot eige verdeediging en eige wraak, gerechtigd hield; en de zwakke en verdrukte veel meer dan nu dagt, dat hem alles geoorloofd ware, om zig zelven en zyn Vaderland, teegen onregt en geweld, te bevryden; en door list, ja zelfs verraad, zyn gebrek aan magt te vergoeden. - Ehud kan derhalven zeer wel, in alle andere opzigten, van een goed character zyn geweest, of schoon hy, door de omstandigheeden en denkwyze van zynen tyd, vervoerd, gemeend hebbe, dat hem, teegen den openbaaren vyand en verdrukker van zyn Vaderland, alles geoorloofd ware. - Eindelyk was, in Ehuds daad, niet alles even laakenswaardig. Zyn oogmerk en zyne beweegredenen waren edel en goed; en ook in de uitvoering was dit edelmoedig, dat hy zig zelven alleen in gevaar stelde, zonder, zoo veel uit de geschiedenis blykt, iemand anders, in zyne hachlyke en bedenklyke onderneeming, te hebben ingewikkeld. En dit moet ten minsten eenigen lof mengen, onder de veroordeeling, welke de by hem aangewende middelen anders met regt verdienen.’ |
|