| |
Proeve over de zelfzoekendheid en Goedwilligheid.
(Uit het Engelsch.)
's Menschen rustlooze en werkzaame aart heeft veelvuldige stoffe tot overdenking tot verschillende gevoelens gegeeven, die men, met alle kragt van taal en welspreekenheid, heeft zoeken voor te staan. Hoe algemeen is de aanmerking, ‘dat, naa veel peinzens en arbeids, in het najaagen van eenig goed, de Verkryging slegts een oogenbliklyk genoegen
| |
| |
schenkt; de Mensch, die 't zelve smaakt, blyft even rustloos als voor heen, en streeft na eenig nieuw voorwerp te zyner voldoening; met één woord, de meeste Menshen brengen bun leeven door in angst, arbeid en moeite, zonder ooit vergenoegd te weezen over 't geen zy bezitten en genieten.’ - Schryvers, met een recht begrip van den Godsdienst bezield, beweeren, om van deeze geestgesteltenis der Menschen Kinderen reden te geeven, ‘dat dit Leeven voor ons een staat van Beproeving is, om ons tot een beter voor te bereiden: en dat volkomene Gelukzaligheid in 't zelve, behalven dat deeze onbestaanbaar is met zulk een Proefstaat, onze gedagten van een beter Leeven zou aftrekken.’ - Anderen, die hunne overleggingen alleen bepaalen tot deezen tyd, houden deeze Gesteltenis voor eene groote onvolmaaktheid in de Menschlyke Natuur; en maaken 'er uit op, dat de Menschen niet geschapen schynen tot hun eigen geluk, maar tot eenig ander einde, welk dat ook moge weezen: en tot welks bepaaling zy zich niet verpligt rekenen.
De oogmerken van god, en de wegen der Godlyke Voorzienigheid, op te speuren, is my altoos de aangenaamste bezigheid geweest; en zet zulks my aan, om eenige gedagten in 't midden te brengen, tot wederlegging van dit laatstgemelde gevoelen.
'Er mogen Beesten zyn voor geene genietingen vatbaar, dan om voedzel en rust te neemen, en by de voldoening der louter dierlyke aandriften te berusten. Maar zeker, de Mersch is zo niet gemaakt. Zyne gesieltenis spoort hem tot Werkzaamheid aan, en hy schept 'er genoegen in. Was Rust zyn hoofdvermaak, hy zou een weezen opleveren, in een zeer verkeerden stand geplaatst; anngemerist deeze aarde weinig voortbrengt ten zynen dienste geschikt, ef het verdert eenige toebereiding van zynen kant: de ruwe stossen tot zyn onderhoud zyn in menigte voor handen: doch, veel arbeids is 'er noodig, om ze tot voegelyke spyze, kleeding en dekzel, te veranderen En, schoon de zaaden van alle nuttige Weetenschappen, oorsprenglyk, by ons gevonden worden, hebben zy zeker de opkweeking noodig, zullen zy uitspruiten en vrugt geeven. Wat zou de Mensch, derhalven, in zyn tegenwoordigen staat, weezen, indien Rust zyn hoogst genoegen, zyn opperst goed, ware?
Alle inwendige geneegens en uitwendige voldoeningen hangen dus van 's Menschen Werkzaamheid af: doch, men zal zeggen, ‘eens toegestaan zynde, dat in den Mensch zyne Werkzaamheid, om zich de noodwendigheden deezes leevens te verschassen, niet te wraaken is, wat hebbe men te houden van zyne Rustloosheid, in nooit te vrede te weezen, met het geen hy tegenwoordig geniet.’ Zy, die deeze aanmerking maaken, zullen zeker Rustloosheid in 't algemeen niet
| |
| |
afkeuren; en Rustloosheid in goed doen met bunne goedkeuring verwaardigen, als welke eene der edelfte hoedanigheden is, in de Menschlyke Natuure. Rustloosheid derhalven, in zo verre zy onder berisping valle, moet bepaald worden, tot de zelfzoekende Driften: en kan men deeze alle daar tee niet brengen: want zeker is het geen misdryf, in het onvermoeid streeven na een goeden Naam, na de Agting en Liefde der Braaven. Rustloosheid, om zich Lichaamsgenietingen te bezorgen, erken ik schadelyk. En zelfs is dit geen gebrek in de Menschlyke Natuur, maar een der heillooze gevolgen, van zodanige genletingen, tot overmaate voort te zetten. Naardemaal zy de laagste genietingen onzer Natuure zyn, brengt overdaadigheid in dezelve schielyk zatheid en walging voort: welke de wellustigen niet ontgaan kunnen, dan door eene veelvuldige verandering van voorwerpen. Deeze jammerzalige Rustloosheid, de vrugt van onmaatigheid in groove zinnelyke vermaaken, zal geen een enkelen voorstander aantressen. - Maar beschouw, van den anderen kant, een Mensch, bezield met de edelste neigingen voor de Maatschappy. Een lief hebbend goeddaadig Mensch, wiens hoogst geluk gelegen is, in anderen goede diensten te doen, kan in den staat, waar in hy zich bevindt, niet blyven berasten - met voldoening over zich zelven - blyven berusten. Gelegenheden, om goed te doen, komen hem dagelyks voor, en houden hem gestadig bezig. Hoe ryker hy is, hoe werkzaamer hy zal weezen: dewyl zyne schatten hem de gelegenheden, om goed te doen, voor hem vermenigvuldigen.
Werkzaamheid is eene weezenlyke eigenschap van een Schepzel, tot de Zamenleeving gevormd: voor een Zelfzoekend Weezen is dezelve van geen verderen dienst, als hy zich het noodige des leevens verschaft heeft. Een Zelfzoekend Man, die, door zyne middelen, alle de genietingen deezes leevens, als het hem lust, kan smaaken, en eene menigte om zich heenen gereed heeft om hem te dienen, behoeft niet te werken. Hier uit mogen wy gerustlyk afleiden, dat, was de Mensch door de Voorzienigheid bestemd, om geheel zelfzoekend te weezen, zyne gesteltenis hem tot Rust zou aanzetten, en hy nimmer werken, als hy het kon vermyden. De natuurlyke Werkzaamheid van den Mensch strekt my, derhalven, ten blyke, dat zyn Maaker hem niet verordende, om enkel voor zich zelven te leeven.
Laaten wy Zelfzoekendheid en Goedwilligheid met eikander vergelyken. Zelizoekendheid is in één geval niet alleen onschuldig, maar pryzenswaardig; in zo verre deeze ons aanzet, om de agting en goede gunst van anderen te verwerven. Doch, der zodanigen getal is klein, in vergelyking met de menigte, die zich door enkel zinnelyke en louter dierlyke genielingen, laaten vervoeren. - 't Zou te breed voor myne tegenwoor- | |
| |
dige Proeve uitloopen, alle de voordeelen op te noemen, die Goedwilligheid heeft, boven de voldoening van Zinnelyken Lust; dat geen lichaamsvermaak zo veel toebrengt tot Geluk, als het betoon van Goedwilligheid; dat de laatstgemelde den Mensch in zyn eigen oog, en in 't oog van anderen, verheft, terwyl het eerstgenoemde hem, in beide die opzigten, doet daalen. - Ik bepaal my tot ééne enkele byzonderheid, het voordeel naamlyk van Goedwilligheid, wat de duurzaamheid aanbelangt.
Lichaamsvermaaken, hoe zoet in den beginne, verliezen ras hun smaak, en is 'er geen middel om zatheid te voorkomen, dan verwisseling van voorwerpen. Dit straalt allerzigtbaarst door, in die laage gemeenschap tusschen de beide Sexen, alleen op vleeschelyke voldoening rustende: steeds vordert dezelve nieuwe voorwerpen: dewyl het vermaak by 't zelfde wel ras ean einde neemt. Ja nieuwigheid, alleen, kan deeze laagkruipende Lustvoldoening niet lang staande houden: veelvuldige herhaaling, zonder de aanprikkelingen der Natuure af te wagten, verstompt de bekooring der nieuwigheid: eik nieuw voorwerp schvnt minder nieuw; en die begogeling houd op, lang eer de Mensch de helft zyner dagen bereikt heeft. - Mogen wy hier uit niet opmaaken, dat de Mensch, was hy alleen tot zinnelyk en dierlyk Zelfzoekend genot geschikt, een veel korter leeftyd zou toegelegd weezen? - Goedwilligheid, in tegendeel, krygt kragt door het daadelyk betoon, hoe meer goed wy doen, hoe meer goed wy willen doen. De voldoening daar uit spruitende, verstompt niet met den ouden dag, die alle andere genietingen verzwakt. Het lichaam moge vervallen; doch het vermaak van goed te doen, hebbelyk geworden zynde, blyft het zelfde, zelfs tot het laat ste oogenblik onzes bestaars - Ten opzigte van de zodanigen, die in een geduurig bejag van vermaak, 't welk steeds hun ontvliedt, hunne dagen doorbrengen, heeft een geestig Schryver de volgende bedenking: ‘Tot dien prys, zou Armoede de grootste zegen deezes leevens zyn. Door lustvoldoening uit te stellen, wordt deeze recht vermaak. Het houdt de Ziel wakker door verwachting, en verleevendigt die door hoope. Met één woord, de veragte bedelaar, die van deur tot deur een gifte vraagt, is gelukkiger dan de Ryke, die elk vermaaklyk genot steeds in zyn magt heeft, en, nogthars, door de gemaklykheid om 't zelve te genieten,’ geene voldoening altoos smaakt.
Dat Ouders, en die Kinderen opvoeden, deeze leere in agtneemen, en zich bevlytigen, om de zodanigen, die hunner zorge zyn toevertrouwd, met genegenheid tot hunne Medemenschen te vervullen. Dat zy hun doen begrypen, dat Goedwilligheid, uit het gezig spunt van eigenbelang beschouwd, by hun grootlyks de voorkeus verdient boven Zelfzoekendheid. Deeze
| |
| |
Les, 't is waar, kunnen zy opdoen in den ommegang met de Waereld; doch, indien het Hart, door geen voorafgaand onderwys wordt voorbereid, zal het veelligt eene verkeerde neiging aanneemen, en dan de les te laat komen. - Leert uwe Kweekelingen, onderdaanigheid aan hunne meerderen, beleefdheid en meegaandheid, omtrent hunne minderen. Laaten daaden van Goedwilligheid, by hun, een dagelyks bedryf weezen. Geeft hun geld tot werken van Liefde, en gewent hun rekenschap te geeven, hoe zy 't zelve besteed hebben. Laaten zy de Zieken bezoeken, en hun verkwikking bezorgen. Vermaant hun vriendelyk te weezen omtrent hunne Medgezellen, en gereed om hun in ongelegenheden te helpen. Overtuigt hun, dat zy, dus doende, meer genoepen zullen vinden, dan in het voldoen van laage zelfzoekende neigingen. Goedwilligheid, in diervoege in Jeugdige gemoederen aangekweekt, wordt, met den tyd, een heerschende Neiging: zy zullen het vermaak hunner Ouderen, een zegen voor hunne Bloedverwanten, en voorwerpen van algemeene Goedwilligheid en Hoogagting weezen.
|
|