Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |
Verslag van eenige ontdekkingen, voornaamlyk de starrekunde betreffende.(Overgenomen uit bonnycastle's Introduction to Astronomy.) 't Is eene algemeene Overlevering van eene verbaazende en onbepaalde oudheid, door de gewyde en ongewyde Geschiedenis gestaafd, dat onze Aardkloot, zints de eerste formeering, ontzaglyk groote veranderingen en omwentelingen ondergaan heeft: het vertoon, 't welk de Aarde zelve oplevert, zet het beslissendst gewigt aan dit gevoelen by. In veele gevallen kunnen wy ontdekken, dat de wateren de beddingen, waar over zy liepen, nu bedekt dan weder verlaaten hebben. Van de Gewassen en Visschen, uit Indie, gevonden in de versteeningen van Europa; van het aantal sSchulpen en andere Zee-voortbrengzelen, ontdekt in bergketenen zeer verre van Zee, kan geene voldoende reden, op eenigen anderen grond, gegeeven worden.Ga naar voetnoot(*) Pythagoras en de Naavolgers van dien Wysgeer beweerden zulks. Ovidius spreekt de taal van alle de Oostersche Wysgeeren als hy zingt.
Ik zag den vasten grond van water overstroomen,
De Zee, verre over 't land, de toppen van de boomen
Bedekten d'Oceaan, geweeken van zyn strand,
Zyn bodem vormen, tot een nu bewoonbaar land -
Het Veld, dat effen was, en vlak, lag in zyn paalen,
Werdt, door een waterval, gescheurd in holle dalen,
De Bergen ondermynd, door vloeden keer op keer,
Verzinken tot een beemd, gansch vlak op 't aardryk neer.
Ja, 't Aardryk, beevende op zyn vaste grondpylaaren,
Gong, zwanger van de Zee, Rivier en Meiren baaren.
By deeze getuigenissen, die met de Geschiedenisse en de Ondervinding zamenstemmen, mag een ander, nog zonderlinger, gevoegd worden; naamlyk dat der oude Egyptenaaren, die beweerden dat, de Zon, in vroegeren tyde, in 't | |
[pagina 469]
| |
West op, en in 't Oost onderging. 't Was, in de daad, eene Overleevering zo duister als hunne Beeldspraaken; en herodotus, plato, diogenes laertius, en plutarchus, die alle van deeze verwisseling gewaagen, moeten aangemerkt worden, als veel te jonge Schryvers, om veel geloofs, ten opzigte van zulke Oudheden, te verdienen. Zy zyn, nogthans, zo veele overblyvende getuigen, dat dit gevoelen ten eenigen tyde standgreep, en andere ontdekkingen doen het waarschynlyk worden, dat dit denkbeeld, hoe buitenspoorig het moge voorkomen, niet geheel en al allen grond derft. De beste hedendaagsche Starrekundigen komen thans doorgaans overeen, dat de hoek, welken de Ecliptica met den Equator maakt, steeds afneemt, en wel omtrent één Minuut in het verloop van honderd jaaren. Blyft, derhalven, deeze Aarde bestaan, volhardt deeze vermindering, dan zullen die twee Cirkels in omtrent 140,000 jaaren in elkander vallen, en de Zon, in of naby den Equator beweegende, over den geheelen Aardkloot, voor eene meenigte van Eeuwen, gelyke dagen en nagten maaken. Deeze verbaazend groote Tydkring zal veelligt niet voltrokken worden: en de oplossing van het Egyptisch raadzel, uit deeze beginzelen af te leiden, gelyk zommige Schryvers gedaan hebben, zou de waarheid der Openbaaringe en de egtste bescheiden der Gewyde Geschiedenisse, verzwakken. Eene omwenteling van dien aart, dat de vier hoofdstreeken van het Kompas verplaatst zouden geworden zyn, kan in geen minder tydsbestek dan van twee millioenen jaaren volbragt worden: 't welk aan 's waerelds duur eene langte toeschryft, welke maar weinigen zullen toestemmen. Diodorus siculus verhaalt, dat de Wysgeeren van Babylon, ten tyde van Alexanders intrede in die Stad, 403,000 jaaren telden, van den aanvang hunner Starrekundige waarneemingen. En op eene veronderstelling, dat de Ecliptica in 't eerst rechtstandig ren opzigte van den Equator stond, en vervolgens dien begon te naderen, zou, volgens de bovengemelde berekening, dit tydperk vry naby overeen komen met de vermindering van den hoek, welke toen plaats hadt, en de schuinsbeid op 23 en een halve Graad stelde. - Doch hier uit kan men niet opmaaken, dat de Chaldeeuwsche Starrekundigen met de daad de beweeginge des Hemels, zulk een reeks van Eeuwen, waargenomen hadden. 't Is de gewoonte van alle te ondergebragte Volken, hoog op te geeven van hunnen oorsprong; zy poogen, als | |
[pagina 470]
| |
't ware, den roem, welken zy verlooren hebben, door hunne Zwakheid, door hunne Oudheid groot te maaken. Deeze Starrekundigen hadden waarschynlyk kennis aan de veranderende Schuinsheid van de Ecliptica, en dit tydvak door berekening ontdekt hebbende, gaven zy voor, dat zulks op daadlyke waarneemingen rustte. Eenigen, nogthans, zyn van een tegenovergesteld gevoelen, en hellen, van wegen de onzekerheid der oude waarneemingen, over, om te gelooven, dat de Schuinsheid van de Ecliptica altoos dezelfde geweest hebbe. Doch hier in tasten zy zeker mis: want, behalven de blykbaare vermindering van dien hoek, door bykans ieder Starrekundigen, zints den tyd van hipparchus waargenomen, is de verandering van de Breedte der vaste Starren zodanig, dat ze uit geene andere oorzaak kan voortkomen. Ptolomeus verklaart ons uitdrukkelyk, dat hy de schuinsheid, voor verscheiden jaaren te zamen, bepaalde op 23 Graaden en 51 Minuuten, en 't is bekend dat ze thans 23 Graaden en 28 Minuuten is; een al te groot verschil waarlyk, om aan eenig gebrek in zyne waarneemingen toegeschreeven te worden. - Dan, onafhangelyk van oude getuigenissen, heeft de aandagt, nu bykans een Eeuw geleden op die onderwerp gevestigd, ons in staat gesteld, om met volle zekerheid te beslissen, dat de vermindering weezenlyk is, en naar een zekeren regel geschiedt. De Heer euler heeft getragt aan te toonen, dat dit uitwerkzel hervoortkomt uit de aantrekking der Planeeten: doch, dewyl de beginzels, op welken hy bouwt, van een te afgetrokken en zamengestelden aart zyn, om op eene gemeenzaame, voor elk verstaanbaare, wyze opengelegd te worden,Ga naar voetnoot(†) zal ik deeze stelling niet onderneemen op te helderen: maar eenig berigt geeven van eene andere ontdekking, niet min gevestigd dan de voorgaande. Hipparchus, zyne waarneemingen vergelykende met die van timocharis, omtrent een Eeuw te vooren, te Alexandrie gedaan, ontdekte eerst dat de Starren van stand verwisselden, en bleeken eene langzaame beweeging te hebben, van het Westen na het Oosten, ten opzigte van de Evennagts punten. - Deeze verandering van de | |
[pagina 471]
| |
Starren in de Langte, welke thans genoegzaam blykbaar is, moet toegeschreeven worden aan eene kleine te ruggaande beweeging, van omtrent 50 Seconden in een jaar, veroorzaakt door de aantrekking van de Zon en Maan, op de stoffe aan den Equator verst uitstrekkende, bykans op dezelfde wyze als de werking van de Zon de te tuggaande beweeging der Knoopen van de Maan veroorzaakt. De zelfde oorzaak brengt ook te wege eene kleine afwyking in de evenwydigheid van den As der Aarde, waardoor de zelve steeds na verschillende punten des Hemels gewend is, en eene volkomene omwenteling om des As van de Ecliptica maakt in omtrent 25, 920 jaaren. De eerste deezer beweeginge wordt de voortgang der Evennagtspunten geheeten, en de laatste de helling van den As der Aarde. In gevolge van deeze verandering der Evennagts punten, heeft 'er eene verandering plaats gegreepen in de Tekenen van de Ecliptica: de Starren, die in de Kindsheid der Starrekunde in het Teken van den Ram waren, worden nu in dat van den Stier gevonden; die van den Stier in dat der Tweelingen, enz. Zo dat de Starren, die opkwamen en ondergingen in zeker jaarsaisoen, ten tyde van hesiddus, eudoxus en virgilius, thans aan hunne beschryving niet beantwoorden. Maar, van alle ontdekkingen in de Starrekunde, den laatsten tyd gedaan, is 'er geen zonderlinger dan in die van den Heer herschel, Starrekundige van zyne Groot-Britannische Majesteit te Windsor, die, wanneer hy een ontwerp voortzette, door hem beraamd, om alle gedeelten des Hemels te meeten met Telescoopen van zyn eigen maakzel, niet verre van den H. der Tweelingen, eene Star ontdekt, die in grootte en stand zeer verschilde van allen, door hem voorheen waargenomen, of in de Starrelysten beschreeven gevonden. Dit wekte hem op, om deeze Star, met eene byzondere opmerkzaamheid, na te gaan, en, door zyne waarneemingen voort te zetten, vondt hy dat dezelve niet kon behooren tot eenige zoort van nieuwe, of voor een tyd zich vertoonende, Starren, door voorgaande Starrekundigen waargenomen: want de beweeging afmeetende door een Micromeeter, bevondt hy dat dezelve geregeld bewoog naar de orde der Tekenen: dat de schynbaare Middellyn toenam, en dat ze weinig van de Ecliptica afweek: welke omstandigheden hem in het eerst deeden besluiten dat dezelve een Comeet moest | |
[pagina 472]
| |
zyn, wier verafgelegenheid tot dus lang de waarneeming belet hadt. Echter scheen het een zonderling slag van Comeet te weezen, naardemaal hy geen Staart, noch eenig Baard of Nevelagtig voorkomen kon ontdekken, waar door deeze Hemelsche Lichaamen altoos van de andere deezes Zonnestelzels onderscheiden worden. In tegendeel bevondt hy, dat deeze Star met een flauw bestendig licht slikkerde, zomtyds flaauwer en bleeker dan dat van Jupiter, en omtrent vier Seconden Middellyns hadt. Dit zo weezenlyk verschil, tusschen deeze Comeet en de andere, schreef hy toe aan den verbaazenden afstand van de Zon, op welke de hette niet genoegzaam was den grooven Dampkring dermaate te verwannen, dat deeze zich ver genoeg van het lichaam der Comeet verwyderde om zigtbaar te worden. Eene ontdekking van deezen aart wekte welhaast de aandagt van de bekwaamste en beroemdste Starrekundigen in Europa; veele waarneemingen werden diensvolgens gedaan, op verschillende tyden en plaatzen. Onder welke die van den Heer lexel te Petersburg blyken van een zonderlingen dienst geweest zyn, om de natuur van dit verschynzel aan het uitspanzel te bepaalen, en dit Hemellicht te rangschikken waar het behoort. Deeze Waarneemingen, vergeleeken met die van andere bekwaame Starrekundigen, wyzen ten vollen uit, dat deeze Star een Planeet is van den eersten rang, behoorende tot ons Zonnestelzel, die tot den dertienden Maart MDCCLXXXI, toen dezelve voor de eerste maal van den Heer herschel gezien werdt, de waarneeming van alle andere Starrekundigen, ouden en hedendaagschen, ontsnapt was. Uit een reeks van waarneemingen, acht maanden voortgezet, geduurende welken tyd deeze Planeet in tegen- en zamenstand was, en van zyn Loopkring een gedeelte van meer dan zes graaden afgeloopen hadt, berekende de Heer de la lande den loop voor het Jaar MDCCLXXXII, en bevondt den Afstand van de Zon bykans negentienmaalen verder dan die der Aarde; de grootte omtrent achten negentig maalen grooter dan die der Aarde, en dat dezelve rondsom de Zon, in een bykans cirkelronden wandelkring loopt, in omtrent twee en tachtig jaaren. De schynbaare middellyn van deeze Planeet, slegts omtrent vier Seconden zynde, kan dezelve zeldzaam klaar met het bloote oog gezien; doch, by een helderen nagt, | |
[pagina 473]
| |
als dezelve boven den gezichteinder is, door een goed Telescoop gemaklyk waargenomen worden: als men den stand, ten opzichte van de vaste Starren, voor af weet. - Of deeze Planeet vergezeld is van eenige Satelliten, of wagters, heeft men tot nog niet ontdekt; het is egter, waarschynlyk, dat, daar de bovenste Planeeten Jupiter en Saturnus verscheide Maanen rondsom zich hebben, deeze ook, die zich op een zo veel grooter afstand van de bron des lichts en der warmte verwyderd vindt, van Wagters vergezeld is. Doch die, uit hoofde van derzelver verbaazenden afstand en kleinheid, ten eenemaal onzigtbaar zyn. De Heer herschel heeft, uit agting voor zyne Majesteit, en om der Nakomelingschappe een denkbeeld te geeven, van den Tyd en de Plaats der ontdekking, deeze Planeet Georgium Sidus geheeten; het voorbeeld volgende van galileo, die ter eere zyner voorstanderen, uit den beroemden Huize de Medicis, de Satelliten van Jupiter, door hem eerst ontdekt, Medicessche Starren noemdeGa naar voetnoot(*). Deeze ontdekking, welke, in den eersten opslage meer zonderling dan nuttig schynt, kan nogthans der Starrekunde grooten dienst doen. Het bestaan eener Planeet van den eersten Rang, zo veele Eeuwen onwaargenomen, zal eigenaartig de Starrenkundigen opwekken, van met eene grootere naauwkeurigheid die kleine Starren waar te neemen, welke men tot hier toe doorgaans over 't hoofd gezien, of alleen aangemerkt heeft, als nuttig om den stand der Planeeten te bepaalen. En deeze waarnermingen kunnen veele nieuwe ontdekkingen te wege brengen, in de Hemelsche gewesten, waar door onze kennis van de Hemelsche Lichaamen, en van de onveranderlyke wetten, volgens welke het heelal bestuurd wordt, zich veel wyder zal uitbreiden; 't geen het groote voorwerp is der Weetenschappen, en waar uit wy mogen verwagten, zulke gevolgen te zullen asleiden als van een beoeffende toepassing, en voor 't Menschdom, allernuttigst zyn. |
|