Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie der marmotten of mormeldieren, volgens den Heer Girtanner, M.D. Correspondent van de Koninglyke Societeit der Weetenschappen te Gottingen.(Journal de Physique. Mars 1786.)
Zo veele Schryvers hebben hunne Pennen bezigheid verschaft, met de Natuurlyke Historie van 't Zwitzersche Gebergte te beschryven, en alle de deelen daar van zo uitvoerig behandeld, dat 'er, in den eersten opslage, niets aan hunne Werken schynt te kunnen toegevoegd worden. Doch de Natuur is, in dit gedeelte van Europa, zo groot, zo vol verscheidenheid, en zo zeer verschillende van de gedaante, welke zy elders vertoont, dat ieder Natuurkundig Waarneemer 'er een ruim veld vindt, om de ontdekkingen zyner voorgangeren te volmaaken, of 'er een nieuwe by te doen. De Historie der Delfstoffen, en der Dieren, deezes Lands, is nog niet meer dan gedoodverfd, en op elken voetstap doet zich, om zo te spreeken, een belangryke waarneeming op. Ik zal, om deeze stelling te bewyzen, een verslag geeven, van eenige waarneemingen tot de Natuurlyke Historie betrekkelyk, door my gedaan, staande verscheide reizen in dit Gebergte, en boven op; de laatste in het jongst verloopen Jaar. 't Zyn boven al de Dieren, die dit gewest van Ys en Sneeuw bewoonen, die de aandagt des Waarneemers trekken en verdienen. Hunne huishouding, leevenswyze, verschilt te eenemaal van alle andere Dieren, en alles, wat wy tot hier toe deswegen weeten, bepaalt zich bykans geheel en al, tot het geen gessner en altmann 'er van gezegd hebhen. De Graaf de buffon vindt zich in de noodzaaklykheid, om alleen deeze twee Schryvers te volgen, in zyne opgave van de Natuurlyke Historie der Marmotten en | |
[pagina 462]
| |
SteenbokkenGa naar voetnoot(*). Ik zet my thans, om de Natuurlyke Historie deezer twee Dieren op te maaken, uit kundschappen ter plaatze waar zy zich bevinden opgedaan, en de waarneemingen die ik zelve deedGa naar voetnoot(†). De Heer amstein, M.D. te Zizers in de Grisons is de eerste Waameemer geweest, van de Huishouding der Marmotten, die alle berigten, welke hy deswegen kon krygen, inwon, ze met elkander vergeleek, en in orde schikte. Hy heeft in 't Hoogduitsch, in het Werk van den Heer schreber, Hoogleeraar te Erlangen, een berigt gegeeven van dc kundigheden, door hem, die Diertje betreffende, verzameld. Dan, na de uitgave van dit Werk, deedt by veele nieuwe waarneemingen, welke hy de goedheid gehad heeft, my mede te deelen. 't Is, derbalven, 't geen ik met de uiterste dankbaarheid erken, aan dien yverigen en verlichten Natuurkundigen, wien ik het grootste gedeelte der byzonderheden, welke ik zal mededeelen, moet dankweeten; en die ik bevestigd gevonden heb in het Gebergte van Savoye, zonder dat ik 'er bykans iets aan had toe te vocgenGa naar voetnoot(§). De Marmot bewoont geene andere, dan de hoogste en ongenaakbaarste Bergen. Hoven al verkiest zy enge kleine Valeien, die gevonden werden tusschen de Bergtoppen en punten der steil gekloofde Rotzen: altoos heeft het West- en Zuidwaards strekkend gedeelte eens Berg de voorkeuze, als 't meest aan de koesterende Zon blootgesteld, en ontwykt zy, ter vervaardiging van haare wooning, alle vogtige plaatzen op 't allerzorgvuldigst. - Met het aankomen des Voorjaars, wanneer de Marmotten de verblysplaats, waar zy den Winter slaapende doorbragten, verlaaten, daalen zy neder ter halver hoogte van 't Gebergte, om | |
[pagina 463]
| |
voedzel te zoeken. Maar, geduurende den Zomer, klimmen zy weder na de hoogte, om 'er de geliefde eenzaamheid te vinden, in de opgehoopte steenklompen, en holen, welke hun tot wykplaatzen, tegen alle onvoorziene gevaaren, kunnen dienen. De Marmotten eeten Kruiden en Wortels. De Heer amstein merkt op, dat de Planten, welke aan deeze Dieren ten gewoon voedzel verstrekken, zyn de Plantago Alpina, het Phellandrium mutellina, de Alchemilla Alpina, de Rumex digynus, het Antirchinum Alpinum, het Trifolium Alpinum en de After Alpinus. Tam gemaakt, nuttigen zy bykans alles wat men hun aanbiedt, doch weigeren bestendig Vleesch te eeten. Drinkende, trekken zy, by elken bek vol, den Kop agter ovesr, omtrent op dezelfde wyze als de Hoenders, en wenden tessens den kop allerwegen om, uit bevreesdheid. Zy drinken zeldzaam, en de Heer amstein veronderstelt, dat dit eene der oorzaaken is, waar door zy zo vet worden. De getemde zyn greetig naar Boter en Melk. Met het aanbreeken van den dag, begeeven zich de oude Marmotten uit hunne holen, en beginnen te eeten na het opgaan der Zonne, en, geduurende het overige van den dag, doen zy ook de Jongen te voorschyn treeden. Deezen loopen allerwegen heen, jaagen elkander, gaan op de agterste pooten zitten, en blyven lang in die gestalte, na de Zon gekeerd, alle blyken van een onuitspreekelyk genoegen geevende. - Over't algemeen, beminnen de Marmotten de warmte, en bakeren zich, wanneer zy denken in volle veiligheid te weezen, geheele uuren agter een, in den zonneschyn. Altoos, eer zy eenig Kruid afknaagen, of tot voedzel, of tot wintervoorraad, gaan zy alle op de agterpooten zitten, vormen een kring, en draaijen de koppen allerwegen heen. De eerste, die eenig onraad verneemt, of meent te verneemen, geeft 'er het gezelschap berigt van, door een scherpfluitend geluid te slann: de overigen antwoorden, de een naa de ander, en alsdan kiezen zy de vlugt, zonder dit geluid weder te herhaalen. De Jaagers, het getal deezer op een volgende fluitingen tellende, kunnen net het getal weeten, van de Marmotten, op een en dezelfde plaats vergaderd. De Heer amstein vergelykt dit gesluit, by het bassen van een Houd; doch, ik heb die gelykenis niet juist gevonden, het gelykt veel meer na den toon van een gewoone Fluit. De eerste keer, dat ik het hoorde, bevond ik | |
[pagina 464]
| |
my op een der hoogste Bergen, in het Canton Underwalden, den, alleen met myn Gids, dien ik, met de grootste verwondering, vroeg, of 'er zich Menschen in deeze eenzaame plaats bevonden, zo zeer hield ik my verzekerd, dat ik aan myne zyde het geluid van verscheide Fluitjes hoorde. Hy wees my lachende, een twaalftal Marmotten, die, op onze aannadering, de vlugt namen, en verzekerde my, dat deeze Diertjes zo natuurlyk geflooten hadden. Ter oorzaake van het verregaand wantrouwen der Marmotten, is het zeer bezwaarlyk dezelve te naderen, zonder ontdekt te worden: dewyl 'er altoos een op schilwagt staat, op een Rots of een hoogen steen. Het gezigt der Marmotten is daar en boven zeer scherp, en zy ontdekken, op een zeer verren afftand, een Mensch of Hond, die hunne woonplaats nadert. Zy doen geen Dier eenig kwaad, zy vlugten, als men ze naazet, en verlaaten zelfs een gedeelte des Bergs, om een ander verblyf te zoeken, wanneer men dikwyls haare rust komt stooren. Men heeft geheele Gezinnen van Marmotten reeds gemaakte woonplaatzen zien verlaaten, en zich van den eenen na den anderen Berg begeeven, waar zy zich veiliger voor de opspeuringen der Menschen oordeelden, schoon zy verpligt waren, den arbeid op nieuw aan te vangen. Men kan, derhalven, in 't algemeen, zeggen, dat zy de vlugt boven de verdeediging stellen; ondertusschen, wanneer zy op eenige plaats zich in de engte gebragt vinden, waar het vlugten onmogelyk is, verdeedigen zy zich, tegen Menschen en Honden, met byten, en vallen aan, op alles wat haar nadert. De Marmotten leeven in Maatschappy, en 'er is altoos een meerder of minder aantal by een, die met elkander eene zoort van gezin uitmaaken. In de nabuurschap haarer wooningen, ontdekt men veele gaten, grooter en kleiner, en veele holen onder de steenen of kleine heuveltjes gemaakt; maar elk gezin betrekt slechts eene enkele wooning in den Winter. Alle de andere zyn alleen wykplaatzen, waar in zy zich by slecht Weer begeeven, of de naazetting hunner vyanden ontschuilen. In deeze Zomer-wooningen (dus worden deeze gaten door de Jaagers genoemd) vindt men nooit Hooi, daar en boven zyn ze ligt te onderscheiden van de Winter-wooningen: dewyl buiten deezen altoos veel meer aarde uitgeworpen ligt, en deeze aardhoop, van Jaar tot Jaar, toeneemt, door de vergrooting der wooningen, naar gelange het Gezin toeneemt. | |
[pagina 465]
| |
In eenige deezer gaten, welke ik Zomer-wooningen geheeten heb, vindt men de uitwerpzels in zeer groote menigte, terwyl men geene altoos in de andere, of in de Winter-wooningen, aantreft; dit schynt ter staavinge te dienen, van 't geen eenige oude Schryvers hebben bygebragt, te weeten, dat de Marmotten op de zindelykheid gesteld, en dat deeze gaten alleen tot dat einde gemaakt zyn. Men onderscheidt ook deeze Zomer- en Winter- wooningen, door het Hooi, 't welk men voor de laatstgemelde gestrooid vindt, boven al in de maanden Augustus en September, terwyl 'er geheel Hooi voor de eerstgenoemde ligt. Daar en boven zyn, in de maand October de Winter-wooningen doorgaans geslooten: 't geen tot een vast blyk strekt, dat de Marmotten 'er zich in begeeven hebben, om den Winter in dezelve door te brengen, daar de Zomer-wooningen 't geheele Jaar open blyven. De Marmotten graaven in den grond, met eene wondere vaardigheid en kunst. Slegts eene zeer kleine hoeveelheid van de aarde, welke zy wegwerken, komt buiten het gat, en zy bedienen zich van hunne pooten, die vry breed zyn, om het overige aan de wanden der gaandery te plakken, welke door deeze bewerking te vaster wordt, en minder gevaars van instorten loopt. De ingang in de gaandery is zeer naauw, en als men in aanmerking neemt, dat dezelve over 't kruis gemeeten niet meer dan zes of zeven duimen haalt, kan men nauwlyks begrypen hoe de Marmotten 'er door komen. - Indien zy graavende een steen of een rots aantreffen, welke haar verhindert recht uit voort te werken, gaan zy rondsom deezen hinderpaal heen, of neemen een anderen koers, 't welke zomtyds de gaandery wat bogtig maakt, dan doorgaans is ze recht. De langte van die gaandery is ongelyk: van acht tot twintig voeten, op vyf of zes voeten van den ingang af gemeeten, verdeelt de gaandery zich in twee takken of armen, welker eene eindigt in het groote hol, en de andere in een vastloopende zak; nu eens dieper dan eens ondieper. 't Geen aan de gaandery de gedaante geeft van een YGa naar voetnoot(*) - het groote hol is rond of langwerpig | |
[pagina 466]
| |
rond en overwelfd: het gelykt naar het binnenste van een oven, en is grooter of kleinder, naar gelang der benoodigde ruimte voor het Gezin, zo dat men holen heeft van drie en ook van zeven voeten over 't kruis. Dit hol is bestrooid met een menigte Hooi, waar op de Marmotten, in den Winter, by elkander liggen klootswyze in een gerold, met den kop by den staart slaapende, koud als ys, en geen het minste teken van leeven geevende. Men vindt ze, in die gestalte, van vyf tot twintig by één. Ook zomtyds, schoon zeer zeldzaam, één enkele: nu en dan heeft men in het zelfde Winterhol twee nesten en twee Gezinnen, - Naa dat zy zich in deeze schuilplaats begeeven hebben, sluiten zy de opening zorgvuldig toe met aarde gemengd met hooi, van binnen en van buiten, zo dat zy, geduurende den ganschen tyd haars verblyfs in dit Winterhol, geheel van lugt verstooken zyn. Wanneer men hun Winterverblyf voorzigtig opent, ten minste drie weeken of een maand, naa dat zy de opening geslooten hebben, vindt men ze, op de voorbeschreeve wyze, en kan ze gemakkelyk wegneemen. Zo ras zy de warmte gevoelen, bekomen zy binnen zeer korten tyd. De Marmotten, die men in huis bewaart, vallen niet in dien Winterslaap, schoon zy, by het aannaderen van den Winter, haar Instinct volgende, alles wat zy vinden by één zamelen, om een nest te maaken. Met de maand October begeeven zy zich in haare Winterwooningen, en komen 'er niet uit voor het einde van Maart tot het begin van April: weshalven zy 'er zes geheele maanden in verblyven. 'Er uitgaande, werpen zy het mengzel, 't geen den ingang de gaandery sluit, niet na buiten, dat zou onmoogelyk weezen; maar, zy haalen het na binnen, en brengen de aarde, de steentjes en het hooi waar uit het bestaat, aan een zyde. 't Is waarschynelyk, dat de tweede arm van de gaandery in de gedaante van een Y, waar van ik gesproken heb, haar dient, om het afgehaalde van het sluitzel te bergen, dit zou haar anderzins, gednurende den Zomer, hinderen in 't in en uitgaan. Weinig tyds, naa dat zy de Winterwooning verlaaten hebben, paaren zy. Den netten tyd van haar dragt weet men niet, dan dezelve kan slegts eenige weeken duuren, | |
[pagina 467]
| |
naardemaal men in de maanden Juny en July reeds kleine vindt, die de grootte van Rotten hebben. Doorgaans brengen zy twee Jongen, zomtyds drie of vier, ter eener dragt ter waereld. In den Voortyd, vindt men, in hunne Winterverblyven, dezelfde hoeveelheid van Hooi als in den Herfst, 't geen ten uitmaakenden bewyze dient, dat zy 's Winters niets eeten. By de zodanigen, die men uit de Winterlegering nam en ontleedde, vondt men de maag en ingewanden geheel ledig, 't geen ten bykomenden bewyze strekt dat zy niets nuttigen. Van den tyd van plinius af tot heden, heeft men veele vertellingjes gestrooid, over de wyze waar op zy het Hooi verzamelen tot hun Winterbedding. Doch het is thans beweezen, dat het niets anders dan onwaarheden zyn. De Graaf de buffon schynt reeds verondersteld te hebben, dat, het geen men ter deezen opzigte verhaalde, een louter verdichtzel was. ‘Men verzekert.’ schryft hy, ‘dat dit verzamelen met algemeenen arbeid toegaat, dat eenigen de synste kruiden afknaagen, dat anderen ze verzamelen, en dat zy, beurt om beurt, tot een slede dienen, om dit verzamelde in 't gat te sleepen: dat de een op den rug gaat leggen, zich met Hooi laat belaaden, de pooten om hoog steekt om ze tot staaken te doen dienen, en zich vervolgens door anderen laat voortsleepen, die baar by den staart trekken, en teffens zorg draagen, dat het belaaden voertuig niet omvalle. Het is, naar men voorgeeft, door deeze schuurende sleeping, veelvuldigmaalen herhaald, dat zy meest alle een kaalen rug hebben. Men zou, ondertusschen, hier van een andere reden kunnen geeven: te weeten dat zy onder den grond woonen, en zonder ophouden met graaven bezig zyn, dat alleen is genoeg om den rug kaal te schaaven.’Ga naar voetnoot(*) |
|