Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOude zeden, de overheids persoonen betreffende.Apud Majores Virtuti id praemium fuerat, cunctisque Civium si bonis-artibus fiderent licitum petere Magistratus. Tacitus Ann. Lib. XI. Cap. XXII. By de Voerouders was dat een loon der deugde geweest, en iegetyken der Burgeren geoorlofd, zo zy zich op de goede kunsten vertrouwden, na de Majestraaten te staan. Vert. van nooft. Aan de Heeren Schryveren der Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. myne heeren! ‘De bovenstaande regels by tacitus leezende, bepaalden zy myne aandagt, en gaven aanleiding tot de volgende bedenkingen, welke, hoe ouderwets ook, misschien zommigen zullen smaaken, schoon anderen in 't geheel niet; wat hier van zyn moge, ik schik ze | |
[pagina 443]
| |
u toe, in de hoope van ze in uw Mengelwerk weder te zullen vinden.’ Ik blyf &c.
Vry algemeen is de taal door tacitus hier gevoerd: en zou, in de volste ruimte genomen, noch op het Grieksche, noch op het Romeinsche Gemeenebestbestuur, passen. In beide waren schikkingen, die geen gering gedeelte der Burgeren van de Plaatsbekleeding der Overheid uitslooten, dan welk gedeelte? - Geen ander dan de heffe des Volks, geheel ongeschikt uit hoofde van gebrek aan opvoeding, tot het bekleeden dier posten; of de zodanigen, wier aandagt, tyd en vlytbetoon, alleen besteed moest worden, tot het winnen van de noodzaaklyke Leevensbehoeften, voor zich en hun huisgezinnen. Doch, met deeze uitzondering, bleef 'er nogthans een groot, een zeer groot, gedeelte der Burgeren over, die, in goede kunsten opgebragt, met de ryksten en vermogendsten gelyken eisch hadden, op het bekleeden der Eerampten, in het Gemeenebest. Zy droegen de genoeglyke zelfbewustheid met zich om, dat hun eisch op het vertrouwen hunner Medeburgeren, en hun staan na Eerbedieningen, te eenemaal gegrond was op, en hetwelslaagen afhing van, den Naam, die zy onder huns Gelyken hadden, als braaf, bekwaam, en verdienstlyk. 'Er was geen Vorst, geen Staatsdienaar, geen Gunsteling, geen Matres, die bedierf, en de bedorvenen beschermde. Men kende ten dien tyde niet, of men veragtte, de kunsten die den Mensch van 't spoor der Deugd verwyderen; de weelde, met haaren stoet van Staatbedervende ondeugden, hadt den invloed niet, welke in laateren tyde zulk een oogst van jammeren teelde. Noodig noch nuttig was het, derhalven, iemand der Burgeren van de Regeering te verwyderen, dan de zodanigen, die, door alle tyden heen, by alle beschaafde Volken zich daar van uitslooten, als onbekwaam tot het bekleeden van eenige post, die kundigheden vereischte, by de zulken vergeefsch te zoeken. Geringheid van middelen, of 't geen de Latynen den naam gaven van Laeta PaupertasGa naar voetnoot(*), met de Deugden | |
[pagina 444]
| |
daar aan niet zelden verknogt, en een onberispelyken wandel, wel verre van ten hinderpaal tot het verkrygen van Ampten te strekken, was niet zeiden, by Grieken en Romeinen, in de beste tyden, eene aanpryzing: een reeks van voorbeelden levert hier van de Geschiedenis op. Zy hielden zich overtuigd, dat Mannen, van hunne vroegste jeugd opgevoed in, en gewoon aan, spaarzaamheid, maatigheid, vlyt en lustbedwang, deeze Deugden zouden blyven aankleeven, en daar in de beste wapenrusting vinden, tegen verkwisting, weelde, luiheid en laage lustopvolging. - En wie moet hun oordeel niet met zyne goedkeuring vereeren, wie 't zelve niet toejuichen, als zy vaststelden, dat de Man, die betoond hadt een goed, zorgvuldig, wakker en werkzaam Bezorger zyns Gezins, een braaf Vader, een gehoorzaame Zoon, een dapper Krygsman of een goed Burger te weezen, ook daar toe geroepen zynde, zich in onderscheidene Posten, in dienst des Vaderlands, naar behooren zou kwyten. Wanneer wy, derhalven, in de oude Geschiedenissen, zo vol verbaazende trekken voor ons, van die zeden geheel verbasterd, de eenvoudige en werkzaame leevenswyze, de belangloosheid en de grootmoedige versmaading van aangebodene Rykdommen in een aristides, in een lysander, in een curius, in een fabricius, vermeld vinden, voegt het ons in geenen deele, met opgeschorten neuze, te lachen, over 't geen veelen zo gereed met den naam van Onkunde en Boersheid bestempelen; maar veeleer past het ons, met schaamte op die tyden en persoonen te rugge te zien, en te bedonken, dat die zelfde edele denkwyze, en dat loslyk leevensgedrag, epaminondas, phocion, scipio, paulus aemilius geeerd maakten, en bykans aangebeden, wanneer de Kunsten der Weelde, met al derzelver digte naasleep van laagheden en ondeugden, in Griekenland en Rome, reeds grooten invloed gekreegen hadden. - Doch, ten dien dage, hadden de oude voorvaderlyke Zeden allen invloed nog niet verlooren; en schoon weinigen | |
[pagina 445]
| |
moeds of deugds genoeg bezaten, om die edelaartige Mannen na te volgen, konden zy, nogthans, Mannen bewonderen, die hun geluk en roem stelden in Deugd, zo in hun Amptloos, als in een Beampt leeven; die zich niets schaamden, dan 't geen zich een ieder moet schaamen, ondeugd, misdryf, onmaatigheid, onregtvaardigheid in hun byzonder huishouden, en omkoopbaarheid in dat van den Staat, die meer waar en zuiver vermaak ontleenden, uit het bestuur hunner Driften en Lusten, het betragten der Deugden, de eenvondigheid en spaarzaamheid hunner Leevenswyze, en de bewustheid van alle Pligten eens deegelyken Mans, en braaven Burgers, waargenomen te hebben, dan ook gesmaakt of begreepen kan worden, door den grootsten Zoeker van Schat, Eer en Wellust, heden ten dage; die aan deeze drie Afgoden, waar voor heden zo algemeen geknield wordt, en wier Altaaren dagelyks rooken, van de overvloedige toebrengingen der kruipende Dienaaren, die, zelve slaaven zynde, over slaaven zoeken te gebieden. Pesten van den Staat! Hebben wy van de Ouden te hoog opgegeeven, als wy by thucydides, van de Zeden der Atheners, ten deezen ‘opzigte leezen?’ Ons Staatsbestuur is een Volksbestuur: om dat het einde daar van strekt tot heil des Volks, en niet tot nut van eenige weinigen. In onze byzondere geschillen, genieten wy allen de gelyke bescherming van Wetten en Billykheid; en hoe onderscheiden onze standen en vermogens mogen weezen, wy hebben dezelfde Voorregten, en gelyken eisch, op het bekleeden van Staatsbedieningen en Eerampten. Agting en Eerbied worden aan geene Geboorte, maar aan Verdiensten toegedraagen; noch armoede, noch geringheid van omstandigheden, weeren iemand van het opklimmen tot Magt en Waardigheid, mits hy zulks waardig zy, en in staat is zynen Lande dienst te doen. Onze byzondere en gemeenzaame verkeering is op zo gelyken voet, als onze openbaare bedieningen, ingerigt; vry, openhartig en vrolykGa naar voetnoot(*).’ - Hebben wy ons aan grootspraak, ten opzigte van de Romeinen, schuldig gemaakt, als wy tullus, by dionysius halicarnassensis, tegen fufetus deeze taal hooren voeren? ‘Dy ons wordt het Overheids- | |
[pagina 446]
| |
Ampt, de waardigheid van Raadsheer, of eenige andere Eerbediening, niet bekleed door Mannen van groote middelen, noch door de zodanigen, die een lange lyst van Voorouderen, allen Inboorelingen, kunnen vertoonen, maar door de zodanigen, die het waardig zyn: want by ons bestaat de waare Adeldom van een Mensch, alleen, in zyne DeugdGa naar voetnoot(*).’ |
|