| |
De bespiegelende wysgeer;
de schoonheid en verscheidenheid der kapellen beschouwende.
Naar 't Engelsch.
Wie kan, o Ruspenheir, zo uitgestrekt verspreid,
Wie kan uw soorten, wie uw eigenschappen noemen?
Met welk een siersel heeft Natuur u niet beschonken!
Zy doet met kleur by kleur uw schoon bekleedzel pronken
Met groen, met rood, met geel, met blaauw, met graauw, met zwart.
Gestreept, gestipt, gevlakt, of onder een verward.
Maar welk een groot verschil doet ons Natuur bespeuren!
Hoe onderscheiden zyn Kapel en Rups in kleuren!
Zy schonk aan 't zelfde Diertje, in ieder levenstaat,
Uit haaren overvloed, een vreemd en nieuw sieraad.
Hier heeft een breede rand de vlerken grootsch omtoogen,
Met vedren overstrooid, gesierd met glansryke oogen;
Zy schittren, opgetooid met zilver en met goud.
Op deeze vleugels zweeft de min door hof en woud.
n.s. van winter.
Te midden der groote verscheidenheid en rykheid van schoone voorwerpen, welke de Schepping den oogen biedt, verdienen de Kapellen, hoe zeer ook by veelen met onagtzaamheid voorby geloopen, of als kleine en niets waardige Schepzelen versmaad, de aandagt eens bespiegelenden Wysgeers, die niets, 't geen de hand der Almagt, met de uitgeleezenste kunstrykheid, vormde, zyner opmerkinge onwaardig keurt, beschouwd te worden.
Zy treeden, met het aanbreekend Voorjaar, uit haare Winterverblyven, en als uit den dood verreezen, te voor- | |
| |
schyn. Zy dartelen den Zomer rondsom ons heenen, hoe veelvuidig, hoe verscheiden, hoe schoon, hoe ryk gekleurd, hoe vlug en vrolyk is dit gedeelte der Scheppinge! en welk een klein gedeelte doet zich leevend aan ons op, in het Land of het Gewest onzer wooninge!
Men bezoeke de Kabinetten der Lief hebberen, verzamelplaatzen van de Kunstgewrogten der Natuur, in alle de Werelddeelen; het oog staat verbaasd over de grootte, de gedaante der kleurmengelingen, der uit andere Gewesten aangevoerde en welbewaarde Kapellen. Hier steeken, die in de Oost- en West-Indiën geboorte- en verblyfplaats hadden, boven andere uit, en zyn de kleurschakeeringen en mengelingen allerverbaazendst; en hoe veel hebben zy niet nog by 't leeven verlooren, in gloed in zuiverheid! Zullen wy het onderstaan, 'er eene beschryving van te geeven; daar de keurigste Afbeeldingen, waar miede men dit Schepzelenheir met regt verwaardigd heeft, hoe zeer de Natuur naby komende, nog verre te kort schieten! De verlegenheid van den Dichter de haan bevangt den Bespiegelaar, hy roept, met hem, uit,
En gy, waar by geen Tulp ooit vergelyking vindt,
Die Salomos gewaad in heerlykheid verwint,
ô Teder Wormenkroost! Verheeven Vlerkkapellen!
Gy houdt myn geest verrukt, Turkoois noch Diamant
Kan haalen by den gloed, die uit uw pauwoog brandt.
Wie kan uw schoonheid, wie uw ryke kleuren spellen!
Dan hoe veel verwonderings de Kapellen ook mogen verwekken, wanneer het bloote oog dezelve beschouwt, die verwondering neemt in groote maate toe, wanneer wy 't zelve, met een Vergrootglas gewapend, op die keurige Schepzelen vestigen. - Zou een des niet verwittigd aanschouwer zich immer verbeelden, dat de Vlerken der Kapellen met Vederen gedekt waren? en nogthans is dit het gevoelen eeniger Natuurkundigen. Dat schoone stof, 't geen zo zagt verspreid ligt, en, op het minste aanraaken, aan de vingeren blyft hangen, en aan welks schikking de kleurverscheidenheid is toe te schryven, bestaat uit eene zamenvoeging van kleine Pluimpjes, alleen door het Vergrootglas te ontdekken. Het maakzel en de plaatzing deezer Pluimpjes beschryft men als zo yolmaakt in vorming, als schoon in kleur: de deelen die in het
| |
| |
midden zyn, en onmiddelyk de Vlerk raaken, zyn sterkst, die, integendeel den buitenrand vormen, zyn tederder en van eene verbaazende synheid. Alle deeze Pluimpjes hebben, naar 't berigt deezer Natuurkundigen, een Pen aan den Wortel. Wanneer men de Vlerken te ruw aanraakt, bederven wy het schoonste gedeelte der Pluimadie; doch stryken wy 'er al 't vermeende Poeder af, dan blyft 'er niets over, dan een syn doorschynend vlies, waar in men zeer gemaklyk de kleine holligheden, waarin het Pennetje van elk Pluimpje gezeten heeft, kan onderscheiden. - Door dit vliesagtig gedeelte, loopen eenige Aderen in allerlei rigtingen, even gelyk de vezels in een boomblad, die 'er eene soort van rietwerk in maaken, en blykbaar dienen, om de vliezen uit te spannen: en hoe het dan ook zy, zyn 'er altoos twee vliezen, tusschen welke de vaatjes loopen, die het voedzel, het leeven, de werking aan deeze deelen toebrengen. - Hoe onnadenkelyk fyn moeten die vaatjes weezen, hoe onnadenkelyk dun de vogten, geschikt om daar door te loopen! Welk een verstand straalt 'er door in die vorming! hoe vertoont zich hier de Grootheid des Opperwerkmeesters in 't kleine!
De fynste, de keurlykste stoffe, door 's Menschen hand vervaardigd, haalt niet by de kleeding, waar mede de Natuur de Kapellen dekte! Wyd verschil, tusschen Natuur en Kunst! Hoe langer en naauwkeuriger men de werken der eerste, door het Vergrootglas, beziet, hoe volmaakter zy zich vertoonen; terwyl die der laatste, terstond, eene niet verwagtte ruwheid hebben, hoe zeer zy ook haar vermogen inspande, om ze met de keurigste synheid te vervaardigen. Weeten de vervaardigers van Infect-verzamelingen, zomtyds, aan een zeldzaame Kapel, die een Vleugel of ander deel mist, dit gebrekkige daar aan te voegen, en aartig te kleuren: een kundig oog ontdekt die kunstgreep, en neemt zelve het Vergrootglas te baat, het ziet op het sterkste, hoe jammerhartig de Kunst, de Natuur op de hielen willende treeden, op een onnoemelyken afstand agter blyft.
Men bedenke, dat deeze wonder schoon gekleurde Kapellen, die thans op vlugge Vlerken de Lugt doorzweeven, nog zeer onlangs in de gedaante van een veragtlyken Worm omkroopen. Welk eene staatsverwisseling! Hoe wonderbaar! Voor weinig tyds, schigtig vliegende Lugtbewoonders! waart gy in gevaar, van door een onagtzaamen
| |
| |
voet vertrapt te worden; nu verheft gy u in de hoogte, in eene verheerlykte gedaante. Wie schonk u deeze Gedaantverandering; wie anders dan god!
Wie zou o teer geslacht! -
Zich schaamen gaâ te staan, daat de Oorzaak aller dingen
In u ons wondren toont van haare Almogenheid!
n.s. van winter.
En mogen wy, dit bedenkende, als Christenen, die staatsverwisieling niet als een af beeldzel aanmerken, van de groote verandering, welke dit ons verderflyk lichaam wagt. - Ja, de dag zal aanbreeken, waar op wy het aardsche Huis deezes Tabernakels zullen verlaaten, en niet langer hier beneden omkruipen. - De dag zal aanbreeken, wanneer dit sterflyke de onsterflykheid, dit verderslyke de onverderslykheid, zal aandoen. - De dag zal aanbreeken, in welken de Vroomen volmaakt en verheerlykt zich verheffen, om bewoonders te worden Van Zalige Gewesten. Met weinig woordverandering, passen hier de kunstryke regelen, van de Dichteresse elizabeth roolaart, gebooren hoofman.
Beklaag uw Sterflot niet, gy zult verheugd herleeven
Als gy veranderd uit uw doodsche zwagtels glydt.
Dan vaart gy, die om laag u kruipend af moest slooven,
Op ligte vleugelen, verheerelykt, naar boven.
De Wysgeerige Godgeleerde, de Abt jerusalem, wiens Schriften dierbaare kleinodien zyn, voor welgestelde waarheid en deugdlievende Harten, heeft het Kapelletje niet te gering geagt, om 'er een voorbeeld, van een onzigtbaar overblyvend deeltje onzer Natuure uit te ontleenen, dat by de verrotting van ons groover lichaam overblyft, aan welk Kiempje, de groovere deelen, naar onzen tegenwoordigen toestand in de Wereld, slegts ter uitzettinge dienden, en 't welk, wanneer het den Schepper behaagt, ons tot een volmaakter staat te verheffen, zich ook, op eene wyze, overeenkomstig met dien nieuwen staat, zich weder kan ontwikkelen. ‘Ik vind,’ luiden zyne woorden, ‘soortgelyke ontwikkelingen in het Ryk der Natuure - Het luchtige Kapelletje, dat thans vercierd, met alle de kleuren van het licht, vervuld met het gevoel van zyne
| |
| |
gelukkige verandering, in de lugt dartelt, zich met de synste balfemende uitwaassemingen der bloemen voedt, is eigenlyk, in zyn oorsprong, een langzaam kruipende Rups; ja zyne Vleugelen waren reeds onder haare bekleedzelen aanweezig!’
|
|