| |
Omar, eene vertelling.
Zonder onthouding geen genot.
Naar 't Hoogduitsch.
In die dagen, wanneer de Mahomethaansche Arabieren den Landbouw, de Weetenschappen, en den Koophandel yverig voorstonden, wanneer de Europeaanen den tyd sleeten met Godgeleerde Twisten en Rooveryen, woonde, niet verre van Bagdad, een Man, voor Wys bekend, hy had, ten Hove des Califs, aanzienlyke Posten bekleed, de schatten, welke men hem ter omkooping aanboodt, van de hand geweezen, de Gunstelingen, die hem streelden, wederstreefd, en eindelyk zyne Bedieningen nedergelegd, om na de Persen en de Indiaanen te gaan, tot het onderzoeken hunner Verborgenheden, en het leeren der Weetenschappen. - Van zyne Reizen te rug gekomen, leefde hy algezonderd op 't Land, hieldt zich alleen bezig met het regelen van dien arbeid zyner Werklieden, dien hy ten Vader strekte, daar hy hun verkwikte met zyne gunstbetooningen, en hunne vermoeienissen afwisselde, door de onschuldige vermaaken der Landfeesten. Hy was Starrekundige en Arts, en, als een Mensch met een gevoelig hart, gaf hy brood aan de behoeftigen, onderstand aan de ongelukkigen, en raad aan die hem kwamen raadpleegen. De Calif en de Raadsheeren vervoegden zich menigmaalen tot hem om raad, en zy volgden denzelven zomtyds op. De Geschiedenis heeft ons zyn Naam niet bewaard: doch zy vergeet dikmaals de zodanigen te noemen, welke zy moest vereeuwigen, en noemt ons, die verdienden in vergetelnisse te blyven. De Kronyken, waar uit ik dit ontleen, noemen hem den wysgeer: in onze Eeuw zou dit niets meer betekenen, dan een zonderling Weezen; doch abudeneck, (zo wordt hy van zommigen geheeten, en ik zal hem volgen,) was een Wysgeer, om dat hy Gelukkig was.
Een onbekende kwam hem raad vraagen: deeze was een Jongeling, in den bloei zyns leevens; hy had een grootsch voorkomen, leevendige oogen in het ongerimpeld aangezigt, 't geen de kleur der gezondheid zelve vertoonde. - ‘Welk eene beweegreden,’ voerde de verwonderde wyze Man hem te gemoete, want zyne afgezonderde woonplaats,
| |
| |
lokte de Jeugd niet uit, ‘dreef u herwaards?’ Wie zyt gy? en wat begeert gy van my? - Ik heet omar, antwoordde de Jongeling, ik woon te Bagdad, en kom u raad vraagen, en uwe onderwyzingen hooren; men heeft my verbaald, dat uwe kennis, die van alle andere Wyzen te boven streeft. - ‘Men heeft u bedroogen omar, ik weet minder dan zy; en, indien ik langer leef, zal ik misschien nog minder weeten; dan met dit alles, wat begeert gy te leeren?’ - Ik wilde, hernam omar beevende, weeten, of de Menschen geschikt zyn, om gelukkig te weezen, op deeze Wereld....‘Ik weet net niet omar, de Eeuwigleevende alleen, gezegend zv zyn naam. weet het!’ - Gy weet het niet, riep de Jongeling droevig uit, ach! waartoe zyn ze dan geschaapen? - ‘Om te Leeven en Gelukkig te zyn,’ was het antwoord des wyzen Mans.
Omar, steeds meer en meer te onvrede, haalde voor zynen geest. het tafereel van zo veele deugdzaame Stervelingen die in ramp en onheil hunne dagen sleeten, terwyl anderen hem toescheenen, zonder verdiensten, in allen geluk te deelen, zo dat het antwoord des Wyzen hem geheel niet voldeedt. Waarom, vroeg hy, heeft dit onderscheid plaats? - De Almagtige, gezegend zy de Almagtige! weet het, antwoordde abudeneck. - Ik durf dan niet hoopen, hernam de Jongeling, dat gy my zult zeggen, waarom ik niet gelukkig ben? Deeze laatste vraage doende, scheen hy zich eenigzins te ontlasten; de andere waren slegts voorbereidende vraagen geweest. - ‘Ik zou u kunnen antwoorden omar, indien gy my kennis geeft van de omstandigheden, waarin gy u bevindt; indien gy u aan my doet kennen, zal ik ten minsten u kunnen zeggen, of gy uw ongeluk aan uzelven te wyten hebt.’
Neen zeker, ving omar aan, ik ben ryk, ik heb Vrienden ten Hove; de schoonste Vrouwen in Bagdad zyn my niet ongunstig, en ondertusschen is het Leeven my een last. Hoe, en waarom is het dan onmogelyk, dat ik gelukkig worde. - ‘Gy kunt gelukkig worden omar, indien gy u wilt onthouden van alles wat gy geniet, en genieten 't geen waarvan gy u berooft.’ - Dit hangt dan, zeide omar met spyt, van my zelven af! hoe, hebt gy my niets beters te zeggen. - ‘Neen, omar, beroof u zolven, en geniet: deezen regel volgende, zult gy althans de bewerker van uw eigen ongeluk niet weezen.’ ‘-Zich onthouden, en genieten,’ sprak omar by zichzelven. - ‘Onthouding, en Genot!’ hernam de Wysgeer, die opstondt, en omar aan zichzelven overliet.
Omar, zeer moeielyk over 't weinig licht, 't geen hy van den Wysgeer gekreegen had, kon egter niet naalaaten, op die les te peinzen; doch vondt geen zin, in 't geen hy gehoord had. abudeneck heeft met my den draak gestooken, of hy is die beroemdheid van Verstand niet waardig, mompelde omar, in 't
| |
| |
heenen gaan; het laatste denkbeeld behaagde hem het meeste, en hy herhaalde het verscheide keeren onder den weg na Bagdad. - Zyn Vriend ali, een jonge Losbol, ontmoette hem, geheel in gepeinzen verzonken: ‘Gegroet zy omar! - van waar zo droefgeestig? Eene uwer Schoonen is zeker ongetrouw geweest?’ De losse houding, en 't onbewolkt gelaad van ali, stak zeer af by de gesteltenis, waar in omar zich bevondt, en diende tot vermeerdering zyner kwelling; koeltjes voerde hy zyn Vriend te gemoete. ‘Ik ben by abudeneck geweest. - Gy, omar, wat heeft iemand van uwe Jaaren by een Wysgeer te doen; wat zult gy met Wysheid uitrigten?’ - Wysheid, hernam omar, neen, 't was Geluk, 't geen ik zogt. Het smert my het te moeten zeggen ali, doch ik ben te onvrede over myn lot! - ‘Te onvrede over uw Lot omar! gy behoort het te weezen over uw Hoofd. Gaa heen myn Vriend, neem Nieskruid, dit hebt gy noodig. - Maar wat hebt gy by abudeneck gedaan?’ - Ik heb hem geraadpleegd, hoopende dat hy my zou leeren, hoe ik gelukkig kon weezen. - ‘En wat heeft het Orakel u geantwoord?’ - Ik heb het niet begreepen, zelde omar, met geene geringe verlegenheid. - ‘Ach,’ viel ali hier op in, ‘ik had dit wel verwagt; zo komt het uit met onze vermeende groote, en door Wysheid beroemde, Mannen!’
Omar was verstandiger dan ali; doch, met dit alles to zeer te onvrede, wegens zyn afgelegd bezoek, om zynen Vriend niet toe te stemmen, hoe hy met hem begon te gelooven, dat de groote hoogagting, abudeneck toegedraagen, zeer wel ongegrond kon weezen: want, voegde hy 'er eindelyk nevens, my Onthoudingen en Genietingen aan te raaden; ik begryp niet wat zulks wil zeggen. - ‘Noch ik,’ zeide ali, hartig lachende, ‘Vaar wel, de Propheet bewaare u by uwe zinnen,’ - ali, deeze woorden gesprooken hebbende, ging heenen, zich gelukkig achtende, dat hy, gelyk omar en de Wyze Man, door dien geraadpleegd, geen gek ware. Hy vervoegde zich by eene Schoone, en keerde 's morgens ziek na huis. Omar vervolgde langzaam zyn weg, kwam, en bleef t' huis, onvergenoegd over zyn lot; doch stondt 's anderen daags gezond op.
Ten uiterlyken aanziene, bezat omar alles, wat iemand noodig heest om gelukkig te zyn, jong, bevallig, met groote middelen gezegend; zyn Paleis, min groot dan dat des Califs, was fraaijer, en in beter smaak gebouwd: dikmaals voldoet het verblyf der Grooten meer aan hunnen hoogmoed, dan dat het strekt om de gemakken des leevens te vermeerderen; doch, in 't Paleis van omar, vondt men grootheid en gemak vereenigd. Gezond, sterk, gelukkig in zyne minnaryen, aangebeden door de Schoonen, die hy beminde, hoe kon omar onvoldaan
| |
| |
zyn! - Ali, zeide hy, is bekend voor een dwaas; doch abudeneck is misschien zo wys niet als men waant; van zyne raadgeevingen, heb ik geene vrugt altoos getrokken, ik begryp ze zelfs niet. Welaan laat ik beproeven of ik het geluk kan vinden in de armen van fatima! Hy ging tot haar, welhaast leefde hy alleen voor en door haar, en genoot alle de wellusten der Liefde; duizendmaal riep hy uit. Ik ben gelukkig fatima! ik vind het geluk by u!
Drie Maanden verliepen 'er, en omar vondt niets dan verveeling. Geheel Bagdad benydde hem 't bezit van de schoone fatima; en hy benydde geheel Bagdad zulk eene begeerte te koesteren: de tegenwoordigheid dier Schoone dcedt de Grysaarts verjongen, omar sloeg zyne oogen droevig nederwaards; de Jongelingen rekenden zich gelukkig, als zy het minst van haare kleederen mogten aanraaken, terwyl omar verbleekte op elk oogslag van tederheid, 't welk zy hem verleende. Zy bemerkte zyne koelheid: een heimelyk verdriet deedt welhaast de bekoorelykheden kwynen, welke een Schilder vergeefsch zou hebben zoeken te maalen.
De Wet des Propheets veroorlofde omar by eene andere Schoone den wellust te zoeken, welke het bezit van fatima hem niet langer verschafte; doch te kiesch, om deeze kwelling te voegen by het leed, 't geen zy zou draagen over zyne ongetrouwheid, besloot hy de proef te neemen van de afweezigheid; hoopende dat die middel zyne onverschilligheid, omtrent fatima, zou ontneemen, en hem zyne rust weder schenken. - Hy vertrok na Persie en Syrie, met oogmerk om den staat zyner Planteryen te onderzoeken. Getrouwe en kundige Opzienders bestuurden dezelve; hy bevondt, dat zy voor hem verbaazende schatten gewonnen hadden; doch hy ontdekte dat hem niets te doen, noch te wenschen, overbleef.
Verveeling volgde hem op de reis, en bleef hem in de twee Jaaren zyner uitlandigheid by; hy besloot weder na Bagdad te keeren. Niet verre van deeze Stad, ontmoette hem een Boode, belast met de tyding van den dood zyner beminnelyke fatima. Zy, 't slachtoffer van haare droefheid, was in eene uitteerende ziekte gestort, die haar leevensdraad afsneed. Nu en dan was 'er eene getrouwe Vrouwe te Bagdad, en fatima was 'er eene geweest, tot haare laatste oogenblikken. Omar stondt, op 't hooren van dit droevig nieuws, als door een blixemstraal getroffen, en gevoelde de geheele zwaarte van zyn verlies. Zyne Ziel verzwakt, door een aanhoudenden voorspoed, hernam haare veerkragt. Fatima werd zyn grootste goed; naa dat hy haar dood vernomen had. Hemel! riep hy uit, door welk eene noodlottige schikking ben ik haar Moordenaar geworden! Ik, die geen het minste leed deedt aan den geringsten myner Slaven, heb den dood bewerkt aan de beminnelykste aller Vrouwen! Fatima! gy, die niets dan Liefde en Goedwilligheid ademdefatima 't
| |
| |
was uw lot, om, in den bloei uws leevens, van droefheid te sterven! en ik, ik heb dien doodlyken slag aan u toegebragt! Door die heillooze Reis agterwege te laaten, zou ik u hebben kunnen behouden! Abudeneck, zoudt gy gelyk hebben! fatima heeft geleefd, fatima heeft wel gedaan; maar was fatima tot Geluk geschaapen! De Eeuwigleevende alleen wet het! en ik heb in haar alles verlooren.
Diep in rouwe gedompeld, kwam omar t'huis, en liet de laatste pligten volbrangen aan 't overschot zyner geliefde fatima; een heerlyk Gedenkgraf, door hem opgerigt, vereenwigde zyne droefenis. Da dood der Vrouwe van omar was vreemd geweest in da oogen der Inwoonderen van Bagdad; doch de wyze, waar op hy haaren dood beweende, dagt hun nog vreemder: hy voedde zich met smerte, en schiep genoegen in droefenisse.
De luidrugtige ali kwam hem bezoeken, niet om deel te neemen in zyne boezemsmerte; maar om hem, waar 't mogelyk, tot zich zclven te brengen. ‘Altoos alleen, omar,’ dus sprak hy hem aan; ‘kom, verlaat deeze treurige eenzaamheid. By den Propheet! gy doet alles, wat strekken kan om u ongelukkig te doen worden.’ - Hebt gy dan ali, vroeg omar zugtende, het Geluk gevonden? - ‘Welk eene Vraag? Weet, omar! dat ik, behalven myn Jicht en Hoest, myn lot met dat eens Califs niet zou willen ruilen.’ - Ach! zeg my, ali, van waar die Jichtpynen, die Hoest, in iemand van uwe Jaaren? - ‘Vraag niet van waar.’ antwoorde ali lachende. ‘Kom, volg my. 't Is myne gewoonte niet, my met eens anders doen te bemoeijen; doch ik kon u niet langer in deezen staat zien; geheel Bagdad is getuigen van uwe rouw, 't is tyd dit rouwbedryf te eindigen.’
Zonder antwoord af te wagten, sleept ali zyn Vriend mede na een Gezelschap, bestaande uit de grootse Loshoofden van Bagdad. Men lachte, men jokte, men zong, men was wel te vrede, of althans men geliet zich wel te vrede te weezen; te midden van luidrugtig vermaak, heeft de schyn veel van het weezenlyke! omar neemt het daar voor, zyn hart werdt verwarmd door de straalen van vermaak, welke hy dagt te zien schitteren uit de oogen der Dischenoogten; hy bekent zyn Vriend, dat hy zich beter gevoelde. Hy begaf zich in den Kring deezer vrolykleevenden, en na 'er eenige keeren geweest te hebben, omhelsde hy ali, en bedankte deezen, dat hy hem geleerd had de goederen deezes leevens te genieten. Welhaast vormde hy het ontwerp, om zyn Huis tot een Woonplaats des Vermaaks te maaken, en geloofde nu den weg des Geluks gevonden te hebben.
Hy deedt Koks uit de Howen komen, die bekend stonden voor de uitsteekendste in het aanleggen van Gasteryen. Zyn
| |
| |
Paleis was welhaast een Tempel van zinnelyk genot, van Smaak, gelyk men 't noemde; alle Lediggangers, alle Tafelschuimers van Bagdad, vervoegden zich derwaards. - omar genoot, hy vondt zich gelukkig; dewyl hy geen tyd had tot overdenkingen, om zelfkennis op te doen. Doch hy had nog lekkerder eeten bereidende Koks, en welhaast ook Geneesheeren, noodig; zyn slaap werd ongeruster, hy rees vermoeid op, zwaarhoofdig, verdrietig; hy begon te twyfelen of by geene verveeling gewaar werd, te midden van al dit gezelschap. Hy was eerlang toekyker als zyn Gasten lustig aaten; eindelyk bemerkt hy dat de traanen, terwyl zy luidrugtig lachten, hem in de oogen schooten. Een nagt, doorgebragt in het schenden van de Wet des Propheets, voerde zyn wederzin en ramp ten hoogsten top, door de daar by komende knaagingen. Uitgeput door de overdaadigheid, aan welke hy zich, uit inschiklykheid voor eenige jonge Heeren, had overgegeeven, werd hy aan tafel geheel ongesteld; een zyner Vrienden zogt hem te hulp te komen; doch kreen, onder dit bedryf, een groote Vischgraat in de keel, 't welk hem op 't leeven te staan kwam. Geheel Bagdad beweende den ontydig gestorvenen, om dat hy een Regter was, die nooit geschenk ontving, noch den Armen verongelykte.
Omar vondt zich door dit voorval ontroostbaar. De Wereld werd haatlyk in zyne oogen. Zyn hart werd van een gereeten, door het verschriklyk denkbeeld, dat hy, schoon niet voorbedagtlyk, de Moordenaar geweest was van de beminnelykste der Vrouwen, en den besten der Mannen. Hy wierp zich niet weder in de armen der weelde, was op zyne gezondheid bedagt, verliet zyn Paleis, en nam zyn intrek op een Landgoed, niet verre van abudeneck's verblytplaats. - omar ontweek het oog aller Stervelingen; dan op zekeren dag dien Wysgeer ontmoetende, kon hy door de belangneemende houding, met welke abudeneck hem aanzag, getroffen, niet nalaaten hem aan te spreeken, en een verslag te geeven van de Leevenswyze, die hy, zints zy elkander gesprooken hadden, leidde.
De diep deelneemende aandagt, welke de Wysgeer aan zyn verhaal verleende, deedt een kleine straal van hoope in zyn gemoed, door inwendig leed bykans gehed vermeesterd, opkomen. Wanneer hy zyn Leevensberigt voleind had, zeide abudeneck; ‘kom morgen by my, ik zal zien of ik uwe zwaarigheden kan wegneemen.’ Met dit zeggen verliet hy hem, en omar, beter te vrede over den wyzen Man, dan by hunne eerste zamenkomst, keerde na zyn Landgoed. - Een Boode kwam hem tyding brengen, dat de overdaadigleevende ali, naa het houden van een allerpragtigst Feest, gestorven was, en den vloek van vystig schuldeischers, welke niet konden betaald worden, met zich in 't graf gedraagen
| |
| |
had. Voor de eerste keer gevoelde omar, te regt, welk een voorregt het was groote schatten te bezitten, hy zegende den Almagtigen, om dat hy in staat was het ongelyk, zyn Vriend schuldloos aangedaan, te kunnen vergoeden; hy verbondt zich de schulden, door ali gemaakt, te betaalen, sliep gerust, en vervoegde zich 's anderen daags op 't voorschreeven uur, by abudeneck.
‘Ik heb,’ voerde deeze hem te gemoete, ‘gedagt op 't geen gy gisteren my gezegd hebt. Maar welk, o omar! is het Leevensplan, 't welk gy voor u hebt uitgekoozen?’ - Ik bid God, ik leen, ik geef, aan de behoeftigen; doch ik ben my zelven ten last, en vervloek myn bestaan. - ‘Ondertusschen heeft de Eeuwigleevende u geschaapen Omar, en uwe daaden zyn opgeschreeven in het Boek uws leevens.’ - Ben ik, viel omar hem in derede, meester van myne bedryven? Ik, die smert gevoel, wanneer de minste myner Slaaven lydt, heb ik den dood niet veroorzaakt aan twee Persoonen, veel beter dan ik? - ‘Wy zyn,’ voer abudeneck voort, ‘Schepzels van den Almagtigen, gezegend zy zyn naam!’ - Ja, sprak omar, ik zegen den Almagtigen; doch leer my, waarom ik niet gelukkig kan weezen. - ‘Onthou, om te genieten.’ - Gy hebt my deeze les reeds voorghouden, en ik heb dezelve niet begreepen. - ‘Myne zaaken roepen my elders,’ zeide de Wysgeer, ‘maar myne Kleindogter zal het u doen sbegrypen.’
Omar had remira reeds gezien; zy kwam hem voor een aartig Kind te weezen, vol bevalligheden, maar nog zeer jong. In de daad, sprak hy by zich zelven, de Wysgeer maakt een misbruik van myn vertrouwen! My na een Kind ter onderwyzinge verzenden! In den staat, waar in ik my tegenwoordig bevind, kan zy my niets dan kwelling baaren. Hy twyfeslde, of hy niet wilde heenen gaan; wanneer remira zich voor hem vertoonde. Was omar niet in deeze ongesteldheid van geest geweest, hy zou zich getroffen gevoeld hebben, door de zedige vrymoedigheid, en de fraaije eenvoudigheid, die in haare houding en kleeding uitblonk. Haar Grootvader had haar bevolen omar op het middagmaal te houden. Hy zal, betuigde omar, op dien voorslag van remira, geen aangenamnen gast aan my hebben. - ‘Hy denkt die niet,’ antwoorde remira lachende, ‘kom omar, laaten wy, terwyl myn Grootvader zyn werk verrigt, myn kleine Tuin doorwandelen.’ - De heusche inneemenheid, de bevalligheden van remira, gaven omar zyne gewoone goedhartigheid weder. Hy volgt haar in de kleine omtuining, welke zy bearbeidde; hy bewonderde met genoegen de geregeldheid, daar in heerschende, de verscheidenheid der Planten, den smaak in de schikking. Twee Bidden lagen onbeplant; zy moeten gespit worden,’ sprak remira, ‘indien gy my zult helpen, omar, zal het, eer wy san tasel gaan, gedaan
| |
| |
‘weezen’ Hy stemde hier in toe; deeze arbeid was hem gansch nieuw; doch scheen te behaagen. De klimmende Zon stak op 't hoofd deezer twee Arbeideren. Omar vroeg, of 'er geen bron naby was? - ‘Ja,’ antwoordde remira; doch gy zult ongetwyfeld niet willen drinken, voor dat wy met werken gedaan hebben.’ - Omar smeekte. Remira bleef, met een bevalligen lach op 't gelaad, onverbiddelyk. - Het werk gedaan zynde, snelde zy heenen, om verkwikkend water te haalen. - ‘Gy drinkt met genoegen,’ voerde zy hem te gemoet met een veelbeduidenden glimlach. - Nooit, antwoordde omar, heeft eenige drank my zo lekker gesmaakt, als dit water; laaten wy ons, onder de schaduw der drie ginds staande Palmboomen, verkwikken. - ‘Nog niet,’ voegde de jeugdige Beproefster hem toe, ‘ik heb zin om eerst eene wandeling te doen; gy zult my wel willen vergezellen.’ - Welk eene grilligheid, dagt omar, dan hy bewilligde, op het denkbeeld, dat Kinderen hunne grilligheden hebben, en hy vergezelde remira, ondanks de hitte der Zonnestraalen, die met den middaggloed blaakten. Zy vertoonde hem haare Bloemen, beschreef ze, en scheen de voorkeus te geeven, aan da zodanigen, welker kweeken haar de meeste moeite veroorzaakt had: onder dit gesprek, bragt zy omar by de schaduwryke Palmboomen. - ‘Zie,’ sprak zy, ‘nu hebben wy de plants, door u begeerd, boreikt, hoe bevindt gy deezen Lommer? Zeg my, in goeden ernst omar, heeft de kleine wederstreeving het genot daar van ‘niet vermeerderd?’ - Gewis, antwoordde omar, op den stelligst verzekerenden toon, en ik geloof schoone
remira...... - De aankomst van abudeneck belette omar voort te vaaren. De Wysgeer lachte, toen hy omar in een zo wel voldaanen staat aanschouwde; en hem hoorde bekennen, dat de rust, naa arbeid, hem alleraangenaamst beviel. ‘Goed,’ zeide de Wysgeer, ‘gaa zo voort omar, en gy zult leeren genieten. Hoe! riep omar uit, zouden myne Rykdommen, myne Vrouwen, myn Gezelschap, alles voor my zo veele bekoorelykheden aanneemen, als deeze Lommer, op dit oogeblik, my schenkt? - ‘Ik twyfel des niet myn Vriend,’ was de taal des Wyzen, ‘indien gy onze raadgeevingen volgt: uwe kwaal is niet vreemd by de Ryken; doch geenzins ongeneesbaar.’ - Maar, vroeg omar, indien gy de waarheid zegt, en met my den spot niet dryst, leer my dan hoe ik my moet gedraagen? - ‘Even zo als remira u deezen morgen heeft doen handelen, om deezen Lommer aangenaam te vinden. Bedenk omar, daar is geen Genot, zonder Onthouding. De Eenwigleevende heeft dit beginzel ten grondslage van ons bestaan gelegd, en onze uitgeleezendste wellust is een gevolg van deeze Wet; leer, om den prys der genietingen te weeten, de moeilykheid van
| |
| |
het gemis gevoelen. Weet te verlangen zonder ongeduld, en te genieten zonder walging.’
Het eeten opgedischt zynde, begaven zy zich na binnen. De tafel was eenvoudig voorzien met goede, schoon geen van verre gezogte, spyzen; een aangenaam tafelgesprek, en de honger, dien omar gekreegen had, deeden hem aan deezen maaltyd de voorkeus geeven, boven de pragtige en kostbaarste onthaalen der Caliss; hy erkende, nimner zo vergenoegd geweest te zyn: men verzogt hem, van tyd tot tyd, weder te komen; hy beloofde het, en hield zyn woord.
Tot dus lang, hadden omar en remira elkander als Vriend en Vriendin aangezien, vrylyk het oog op elkander geslaagen, en zonder eenig bedwang gesprooken; doch abudeneck merkte zints eenigen tyd op, dat remira, in de tegenwoordigheid van omar, de oogen neder sloeg, en dat deeze min spraakzaam was, in 't byzyn van remira. Hy liet het paar, opzekeren dag, alleen; zy zweegen, zy hadden te veel te zeggen, om het te kunnen uitdrukken. - Omar viel voor remira neder, vatte haare hand, stamelde, en bezwoer haar te raaden, 't geen hy haar niet dursde zeggen - Remira, geheel in verlegenheid, wilde dat hy zou opstaan. Hy vreesde haar beledigd te hebben, en verzogt, beevende, een kus, tot verzekering van haare vergiffenis. Gereed, om hem die te geeven, - stoot zy hem van zich af. - Omar, de lessen das Wyzen vergeerende, bad, smeekte, en betoonde zich ongemaklyk, over 't geen hy eene grilligheid noemde. ‘Gy verongelykt my omar,’ sprak remira op een zagten inneemenden-toon, ‘ik ken u, ik bemin u, ik durf uw verlangen niet voldoen.’ - Omar was niet voldaan. Remira glimlachte. De komst van haaren Grootvader maakte een einde aan het kort, maar veel beduidend, tooneel, waar op zy wederzyds hunne hartsgesteltenis ontdekt hadden.
Over tafel liep het gesprek over verschillende onderwerpen. ‘Men weet,’ zeide de Grysaart onder andere, ‘dat de Grooten veele dingen doen, waar over men zich verwondert; dus kunnen, by voorbeeld, de Vreemdelingen zich niet genoeg verwonderen over de heerlyke Wandeldreeven, rondsom Bagdad, en de slegtheid der Straaten in de Stad zelve niet genoeg verwenschen. Nooit omar, gan ik voorby uw Paleis, schoon op den vollen dag, of ik struikel.’ - Omar, geheel ingenomen met remira, antwoordde zo kort hem mogelyk was, en niet ter zaake. ‘Wat schort u?’ vroeg de Wysgeer, - Omar zugtte, sloeg de oogen neder, en bekende wat 'er was voorgevallen tusschen remira en hem. De goede Grysaart lachte, zag hun aan, en omhelsde remira, haar bedankende voor de goede lessen, welke zy aan omar gegeeven had. Remira, zeide hy tegen omar, gedraagt zich, omtrent u, wel, en 't is van haar, ‘dat gy moet afhangen.
| |
| |
- Indien,’ antwoordde remira, ‘dit het geval is, dan zal ik u, ô omar! zo ras gy den weg voor uw Paleis vermaakt hebt, de verzogte kus toestaan.’
Omar ging in alleryl na Bagdad, verwierf verlof van den Calif, en de toejuichingen der gansche Stad. Hy hieldt het oog over 't werk, vergat zyne droesheid, was gestadig bezig, telde de uuren, en kwam naa 't verloop van twee maanden, weder, verwierf een kus van remira, en erkende nooit zo veel zoets genooten te hebben. Hy verzogt een tweede, het antwoord was, ‘deeze moet verdiend worden.’ - en 't was niet dan over drie Jaaren naa de eerste Liefdeverklaaring, dat omar zyne teerbeminde remira ter Vrouwe kreeg. Zy leerde hem alles zonder zatheid genieten. Tien Jaaren leevens, met haar, deeden zyne Liefde niet verzwakken. Zy bezat de kunst om die drift leevendig te houden. Onthou u, om te beter te genieten, was steeds haar woord. Omar volgde die les, en was Golukkig.
|
|