Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief van den heer Johan Ingenhousz, aan den heer N.C. Molitor, Hoogleeraar in de Chimie te Mentz; over de byzondere uitwerking, welke de verschillende soorten van lugt, de onderscheide graaden van licht, warmte en eletriciteit, hebben op het doen uitspruiten van zaaden, en den groei van reeds gevo moe planten.Journal de Physique, Feb. 1786. (Vervolg van bl. 344.) XX. Uit het voorverhandelde kunnen wy opmaaken, welk eene maate van geloof zy verdienen, die, in open- | |
[pagina 380]
| |
baare Geschriften, twee Jaaren, naa myne Proeven op de Plantgewassen, gedrukt, voorgeeven voor my opgemerkt te hebben, dat de heilzaame invloed der Planten op de Lugt afhangt van het Licht der Zonne, en die zeggen, op plaatzen, waar de Zon niet kon komen, Planten gezet, en ze weeken lang opgeslooten gehouden te hebben, met eene Lugt besmet door Ademhaaling of door Kaarsvlam, en dit uitdruklyk om de Lugt, dus blootgesteld aan den nagt invloed der Planten, te beproeven, door middel van een goede Eudiometer, door welker behulp zy volkomen ontdekten, de kleine veranderingen, welke de Planten, in weinige uuren, in die zelfde Lugten, in de Zon, voortbragten; en die, zeg ik, beweeren, dat men, met eene vry goede Eudiometer deeze Lugten beproevende, naa dat ze geheele weeken met de Planten in 't Donker opgeslooten geweest waren, waargenomen te hebben, dat geen dier Planten die Lugten verbeterd had. Indien men deeze Proeven met bezorgdheid. gedaan had, zou de Waarneemer, by de eerste Proeve zelve, niet hebben kunnen naalaaten te ontdekken, dat die Lugten, welke maar middelmaatig gephlogisteerd waren door Ademhaaling of Kaarsvlam, (want het is niet mogelyk dezelve hier door geheel en al te besmetten,) niet alleen veel besmetter geworden waren, dan op 't oogenblik, dat men ze met de Planten opsloot; maar zelfs volstrekt vergiftigend, en op de eerste aanraaking doodlyk voor de Dieren: men behoeft zelfs geen Eudiometer, om, by 't eerste onderzoek, het oneindig verschil te ontdekken, 't geen 'er onvermydelyk moest plaats vinden in deeze ugten, vóór en naa dat ze met de Planten waren opgeslooten. Een Kaars of een Zwavelstok zou niet gemist hebben, op 't zigtbaarst, uit te wyzen, de groote maate van besmetting, door die Lugten aangenomen: meer dan twintig keeren zouden zy uitgegaan weezen in het zelfde Glas, met die Lugt gevuld; waarin zy niet meer dan twee of drie maalen zouden uitgebluscht geworden zyn als het vervuld was met die zelfde Lugt, voor men die met de Planten opsloot. Hoe kan men dan stellig verzekeren, dat het door de tegenwoordigheid der Zonne is, dat de Planten de gephlogisteerde Lugt verbeteren, en niet door den Groei als Groei, (welke nagt en dag voortgaat) zonder deeze opgesloote Lugten, buiten de Zon, met de Planten beproefd te hebben? en hoe zou het mogelyk weezen, dat men, (gelyk deeze Schryvers voorwenden gedaan te hebben,) met voorbedagten raade de uitwerking dier Planten, op die Lugten in 't | |
[pagina 381]
| |
Donker, onderzoekende, die zelfde Eudiometer, welke hun de geringste verbeteringen dier Lugten, in de Zon aanwees, hun ook niet de oneindig duidelyker verslimmeringen zouden aangeweezen hebben, en die nooit agter blyven, wanneer men die Lugten met de Planten opsluit, al is het slegts voor één nagt? Zie hier, ondertusschen, de Proeven, welke eenige Nederlandsche Natuurkundigen goed hebben kunnen vinden by te brengen, als eischen op eene vroegerheid dan myne Ontdekking, twee Jaaren naa de uitgaave van myn Werk. - Naardemaal het my niet voegt, Regter in myne eigene zaak te weezen, moge de onpartydige Leezer zelve oordeelen, of eene verzekering, steunende op bewyzen van de aangeduide soort, aantoont of deeze Proeven met de daad, dan veel eer louter denkbeeldig, genomen zyn. XXI. De Planten, met eene zekere hoeveelheid gedephlogisteerde Lugt, in den Donker opgeslooten, veranderen, die Lugt veel schielyker in vaste Lugt, dan zy een zelfde hoeveelheid gemeene Lugt zouden veranderen. Eene Plant, in eene donkere plaats opgeslooten, met omtrent honderdmaal haare groote gedephlogisteerde Lugt van eene uitsteekende hoedanigheid, by voorbeeld van 400 graaden, zou deeze Lugtklomp voor het grootste gedeelte veranderd hebben in vaste Lugt, in den tyd dat eene gelyke Plant, op dezelfde plaats, nauwlyks een zesde gedeelte van eene gelyke hoeveelheid gemeene Lugt in vaste Lugt zou hebben doen verkeeren. Maar deeze Plant zou, geduurende denzelfden tyd, de gemeene Lugt geheel gephlogisteerd hebben; daar de Plant, met de gedephlogisteerde Lugt opgeslooten, die Lugt slegts min of meer zou verslimmerd hebben, en die van de vaste Lugt gezuiverd, nog gedephlogisteerd zou worden bevonden. Eene Plant laat, egter, niet naa, door verloop van tyd, de gedephlogisteerde Lugt geheel te besmetten. Uit deeze Proeve blykt, dat, indien de gedephlogisteerde Lugt met de daad een weezenlyk gedeelte is van de Dampkringlugt, dezelve ligter veranderd wordt, dan de gemeene Lugt. XXII. De Planten waassemen nagt en dag een Lugtvloed uit, en slorpen van de omringde Lugt, ten zelfden tyde, eene hoeveelheid van Lugt in, welke ter vergoeding strekt van die zy verliezen. De Lugt, in deezer voege, in de Zon voortgebragt, is een gedephlogisteerde Lugt: die 's nagts voortgebragt wordt, deels vaste, deels gephlogisteerde Lugt. Het is waarschynlyk, dat de Lugtuitwaas- | |
[pagina 382]
| |
seming der Planten, in de Zon, derzelver opslorping te boven gaat; het tegendeel schynt plaats te hebben in den nagt, ten minsten in 't voorkomen. Ik zog in 't voorkomen: dewyl de hoeveelheid van Lugt, geduurende den nagt met eene Plant opgeslooten, altoos vermindert; doch deeze vermindering hangt voor een gedeelte daar van af, dat de vaste Lugt, 's nagts voortgebragt, zeer gereed door 't Water werdt verzwolgen. XXIII. Ik heb reeds gezegd, dat de Planten niet alleen de gemeene Lugt bederven, in welke zy 's nagts opgeslooten gehouden worden; maar dat zy ook zeer duidelyk, en zonder ooit te missen, het bederf der Lugt, door Ademhaaling of Kaarsvlam reeds besinet, vermeerderen. Deeze bestendige vermeerdering van bederf is een bykomend bewvs voor 't geen ik heb beweerd in myne Proeven over de Plantgewassen, dat de Nagtuitwaasseming der Planten in zich zelven (naamlyk in een staat van opeenhooping) het werkzaamst Vergist is, 't welk bestaat; schoon het voorts niet min waarheid blyve, dat deeze Nagtuitwaasseming, in de open lugt, niet kan schaaden: dewyl dezelve in 't oneindige verspreid wordt in de Dampkringlugt. XXIV. Het Zonnelicht, zo heilzaam en bevorderlyk voor reeds volgroeide Planten, is zeer schadelyk voor Planten, die zich eerst beginnen te vormen, en bovenal voor de Zaaden, welke nog moeten uitspruiten; Zaaden, aan de Zon blootgesteld, komen niet alleen langzaamer voort dan in de Schaduw, alle andere dingen gelyk zynde; doch een groot gedeelte komt volstrekt om, en die uitspruiten leveren, doorgaans, zeer zwakke Planten op. De Planten hebben, by den aanvang van derzelver ontwikkeling, Schaduw of Donkerheid noodig, zy moeten eene inadembaare Lugt en een maatigen graad van warmte, hebben. Het Licht is zo hinderlyk aan de uitspruiting der Zaaden, dat Zaaden, die, in vier-en-twintig uuren, wortel schieten, als de Kers en Mostaardzaad in den Zomer, op eene warme en schaduwagtige plaats, nauwlyks op den derden of vierden dag tekens van Groei zullen geeven, als men ze aan de Zon blootstelt. Hoe donkerder de plaats is, hoe rasser zy uitspruiten (alle andere dingen gelyk gesteld zynde) en hoe sterker ook de Planten zullen weezen, althans in den beginne. Indien 'er Planten zyn, welker Zaaden beter opkomen, in het schynzel der Zonne, zyn deeze voorbeelden zo zeldzaam, dat de Tuin- | |
[pagina 383]
| |
lieden en Landbouwers het voor een algemeenen Regel houden, alle de Zaaden met aarde te bedekken. XXV. De voorgaande Waarneeming zal ons gereedlyk doen bevatten, hoe ligt men zich kan bedriegen, wanneer men, tot het doen van eenige Proeven, Planten in een kamer kweekt, zonder genoegzaam agt te geeven op de plaats, waar men ze nederzet, en hoe men, by mangel aan oplettenheid, het opmerkenswaardig onderscheid, 't geen men waarneemt tusschen de schielykheid van den Groei der Zaaden, op verschillende plaatzen, in 't zelfde vertrek gesteld, kan toeschryven aan eene geheel andere oorzaak, dan die daadlyk dit uitwerkzel hervoortbrengt. XXVI. Men zal, uit het geen ik gezegd heb, kunnen opmaaken, waarom de meeste Proeven, die dus lang dienden om te bewyzen, dat de kunstbewerking der Electriciteit den Groei der Planten, op eene wonderbaare wyze, verhaastte, verre van beslissend zyn. Men heeft de Zaaden, tot het doen deezer Proeven geschikt, onder de gelaadene Vlessen of digt by de Electrizeer- Machines geplaatst, welke men zelden op plaatzen zet, aan de Zonnestraalen blootgesteld, die dezelve zouden benadeelen. Waarneemende, dat de geëlectriseerde Zaaden, in dien stand, zeer duidelyk de zodanige vooruit waren, die, zonder geëlectriseerd te worden, digter by 't Licht stonden, heeft men ter goeder trouwe geloofd, dat de Electriciteit 'er de oorzaak van was. Was men oplettend genoeg geweest, men zou bevonden hebben, dat de Zaaden, nauwlettend in dezelfden stand geplaatst, als die, welke men electriseerde, alle, ten minsten zo schielyk als de geëlectriseerde, groeiden. Ik heb deeze soort van Proeven zo dikwyls herhaald, op zo veelerlei wyzen veranderd, menigmaal verscheide honderden van Zaadjes te gelyk neemende, dat het vertrouwen, 't geen ik, met de meeste Natuurkundigen, eertyds gehad heb, op de wonderbaare kragt der Electriciteit in dit stuk, zeer veel verminderd, om niet te zeggen, geheel weg is. Dewyl de Heer schwankhardt goed gevonden heeft, in het Journal de PhysiqueGa naar voetnoot(*), verscheide Proeven, hier toe betrekkelyk, die ik hem en veele anderen myner Vrienden getoond had, oordeel ik niet langer te moeten warren met de oorzaak van de dwaaling, door my bestreeden, aan te wyzen. | |
[pagina 384]
| |
Het verschil, 't welk een weinig meerder of minder Lichts, in den Groei der Planten, veroorzaakt, is zo groot, dat men 'er met rede over verbaasd staat. Eenige Zaaden van Kers en Mosterdzaat, in myne Kamer, digt by een geslooten VensterGa naar voetnoot(*), waren slegts ter hoogte van omtrent een duim opgeschooten in den zelfden tyd, dat andere dergelyke Zaaden, gedaan op den bodem van een Vles, op de wyze van de Leydsche Vles vervaardigd, de hoogte van omtrent drie duimen bereikten. De bodem van deeze Vles was ondertusschen verlicht genoeg, om 'er by dag het kleinste schrift zeer wel op te kunnen leezen: de Vles was rolrond, zestien duimen hoog, en zeven en een halve duim over kruis. Zy stondt steeds open op den grond, op veertien voeten afstands van de Venders, in dezelfde Kamer, waar de andere Zaaden stonden; die Kamer is groot en wel verlicht. Wanneer ik deeze Vles, met Electrische stoffe gelaaden hield, plaatste ik altoos eene dergelyke Vles in de naastgelegene Kamer, op denzelfden afstand van het Venster, zonder eenige Electriciteit daar aan mede te deelen. Ziende dat de Groei beslendig zo wel ging in de ongeëlectriseerde Vles, als in die aanhoudend geëlectriseerd werd, kwam het my voor, genoegzaam beslist te weezen, dat het de zwakheid van het Licht, en in geenen deele de Electrische kragt, was, welke den vooruitloopenden Groei in de geëlectriseerde Vlessen veroorzaakt had. Al het wonderbaare, 't geen men verhaalt van de Gevoelige Plant (Mimosa), ten opzigte van de Electriciteit, kwam my ook zeer onnauwkeurig voor. Deeze Plant kronkelt zich even zeer in, wanneer men dezelve met een stuk Zegellak, als wanneer men ze met den Vinger of een stuk Metaal, aanraakt. De schudding of schok, daar aan medegedeeld, doet dezelve de bladeren en takjes laaten hangen. De Electriciteit, op zich zelve, blykt 'er niets aan te doen. De Dampkring van een gelaaden Vles, of van den Geleider, brengt dezelfde uitwer- | |
[pagina 385]
| |
king te wege, als een wind, een geblaas, of eenige andere beweegingGa naar voetnoot(*). |
|