Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over de rupsen, die de boomen in 't vookjaar zodanig benadeelen, dat zy in den zomer geheel vrugt- en bladerloos staan, en over de middelen, die men tot voorkoming daar van in 't werk kan stellen.
| |
[pagina 328]
| |
schappen te Stokholm, in Sweeden, een Prysvraag opgegeven was: Hoe men de Rupsen best voorkomen kan of verdryven, die door het afvreeten der Bloemen en Bladen de Ooftboomen beschadigen? Ik merkte aan, dat den Heer Professor bergmann, te Upsal, over de beantwoording van dit Onderwerp, de Gouden Medaisle, en aan vier audere Vertoogen, ten dien opzigte, een Zilveren Penning, ter belooning, toegeweozen ware. Zo werkzaam zyn de Sweeden in dit stuk geweest, en niet zonder reden: want ik vind opgemerkt, dat de Ooseboomen, in dit Ryk, wel tien Jaaren agtereen, byna geen Vrugt gedragen hidden. De Inhoud dier Vertoogen was my, diestyds, onbekend, en is eerst, eenige Jaaren daarna, algemeen Wereldkundig geworden, toen men, by gelegenheid van een Vertoog van den Heer cronstedt, Medelid der gedagte Akademie, in derzelver Verhandelingen in 't Jaar 1770, over 't vangen der Vorst-Uiltjes, een Uittrekzel van het Prys-Vertoog, voorgemeld, mededeelde, dat op 't volgende uitkomtGa naar voetnoot(*). De Heer Professor hadt in zyn eerste Antwoord, op deeze Vraag, in 't Jaar 1763, getoond, welk slag van Rupsen het meeste nadeel in de Tuinen doet, en opgemerkt, dat de Rups der Vorst-Uiltjes (Phalaeana brumata, linn.) een der algemeenste en gulzigste Bladvreeteren is. Toen deeze Vraag tentweeden maale opgegeven werdt, heeft zyn Ed., in 't byzonder, in acht genomen; hoe de verwoesting, welke deeze Rupsen veroorzaaken, voor te konien zy. Het was hem bekend, dat de Wysjes van deeze Rupsen ongevleugeld zyn, en derhalven gemakkelyk van de Boomen afgehouden en dus verhinderd kunnen worden, haare Eytjes daar op te leggen; ten ware de gevlengelde Mannetjes deeze Wyfjes, onder de Paaring, met zig mogten voortsleepen; gelyk inderdaad plaats heeft met eenige andere Nagtkapellen. Om zig hier van te verzekeren, werden door hem een menigte Rupsen der Vorst-Uiltjes verzameld, toen zy byna volwassen waren en in groote Glazen gedaan, met Voedzel dat haar dienstig was: waar op hy die Glazen, met eenige Aarde daar in, en met Linnen digt gebonden, in de Tuin, in den Grond plaatste. In't begin van October kwamen, in dezelven, de Uiltjes voor den dag, met | |
[pagina 329]
| |
en zonder Wieken. Het Glas opgenomen zynde, om haar bedryf naauwkeurig waar te neemn, stak men, daar binnen, eenige Takjes van Oostboomen in de Aarde. Toen was het aartig om te zien, hoe levendig zy tegen den avond wierden, na dat zy den geheelen dag stil gezeten hadden: zy paarden, maar, in plaats dat de Manneties de Wyfjes zouden voortsleepen, gelyk de Professor verwagtte, gebeurde juist het tegendeel: de Wyfjes sleepten de Mannetjes, als of die dood waren, met zig voort, en begonnen, eenige dagen daarna, haare Eytjes te leggen aan de Knoppen der Takjes, die by haar in de Aarde, op den bodem van het Glas, gestoken waren. De overweeging van dit alles leverde den Hoogleeraar de bedenking op, van een gemakkelyk middel, tot verdelging van dit Ongedierte. Deeze Rupsen veranderen in de Grond; de Wyfjes kunnen met vliegen, en moeten derhalven by de stammen der Boomen opkruipen, om haare Eytjes aan dc Knoppen te leggen. Ten einde dezelven zulks te beietten, stelt de Heer bergmann voor, dat men Strooken Bast, van een Hand breed, om de Boomstammen binde, en, na dat die wel bezorgd zyn, daar op, in de rondte, twee vingeren breed, Teer stryke, die men geduurig kleverig houde. Het komt 'er maar op aan, dat dit Middel ten bekwaamen tyde, in den Herfst, eer nog de Uiltjes uit den Grond gekomen zyn, werkstellig gemaakt worde: 't welk in 't laatst van September, of in 't begin van October, plaats heeft, naar 't Snizoen: des dit Ongediert te regt genoeind wordt Vorst-Uiltjes, alzo zy dus, in Sweeden, tegen de Vorst te voorschyn komen. Dagelyks, oordcelde zyn Ed., moesten ook de Uiltjes, die in de Teer waren blyven zitten, daar uit genomen worden; dewyl die anders tot een brug zouden strekken voor de anderen, om over de Teer te komen. De Heer Graaf cronstedt, op zyne Landgoederen in Sweeden, meer dan drie Jaaren agtercen, het Geboomte, des Zomers, geheel bruinrood als verschroeid, gehad hebbende, stelde derhalve deeze Proefneeming in 't werk. Hy liet, den 19 September des Jaars 1769, dergelyke Strooken Bast, als gezegd is, hooger of laager, naar dat de Stammen ruuw of glad waren, ook somtyds wel digt aan de Kroon, met Bindgaren onibinden; bezorgende dat 'er geen openingen onder dat bindzel overbleeven, waar door die Uiltjes zouden kunnen kruipen; maar dezelven met Mos toestoppende. Byna zeshonderd Oostboomen, van al- | |
[pagina 330]
| |
lerlei soort, werden, op zyne orders, zodanig bezord Den volgenden dag, liet zyn Ed. daar op, twee vingerbreedten Teer stryken, die men om dea derden dag vernieuwde, en dus kleverig hieldt. Den 23 September vine men reeds drie Wyfjes in de Teer, en wel van de groote Vorst - Uiltjes, door roesel afgebeeldGa naar voetnoot(*), welke op die Landgoedcren veel overvloediger waren dan de kleinen, daar kleeman de Afbeelding van gegeven heeftGa naar voetnoot(†), en vvelken Professor bergmann inzonderheid bedoelde. Beiden komen zy in Levensmanier overeen, en verschillen ten voornaamste alleenlyk daar in, dat de Rupsen van de eersten roodachtig en iets grooter, die van de laatsten geelachtig of geheel groen zyn, met een geele streep, naauwlyks een Duimbreed lang. De menigte der Wyfjes, door gedagten Graaf cronstedt in dien Herfst gevangen, gelyk dezelve dagelyks is aangetekend, moet zo verbaazend groot niet voorkomen, wanneer men het getal der omwondene Boomen in aanmerking neemt. Den 25 September, had men 'er reeds meer dan duizend gevangen. Van dien dag, tot den 11 October, was het getal byna agttien duizend, en in 't geheel, tot in 't laatste van die Maand, 22716; niettegenstaande by rekende, dat'er nog wel zesduizend in de Teer waren blyven zittem Terwyl, nu, ieder Wyfje wel 250 Eytjes legt, zo kan men rekenen, dat van die Wyfjes Uiltjes, in 't volgende Jaar, wel Zeven Millioenen Rupsen konden voortgekomen zyn. Vran een enkelen Bigarreau- Boom, hadt zyn Ed. diestyds 725 Wyfjes gevangen, en, hoe grooter de Boomen zyn, merkt by aan, hoe meer daar op komen. Des nagts zyn zy meest by der band, doch men ziet 'er ook by dag op kruipen. De Mannetjes vliegen niet over Dag, maar by Nagt, en worden, na de Paaring, van de Wyfjes voortge-sleept. Omtrent tweeduizend waren 'er, van deezen, ook gevangen. Wel vyf-en-twintig te gelyk, hadt zyn Ed. 'er, in 't ronde, om éenen Boom, in de Teer zien zitten, en deeze moeten ook zorgvuldig wegjrenomen worden, ten einde de Wysjes niet over derzelver Wieken zouden been kruipen. Van de kleine Vorst-Uiltjes, die laater, en eerst omtrent in 't midden van October, voor den dag kwamen, hadt | |
[pagina 331]
| |
hy ook veelen in de Teer gevangen, en deeze laatsten zyn het, waar van de Heer bergmann, in zyne beantwoordingen, heeft gesproken. Deeze Proefneemingen zyn herhaald door den Heer Bergraad adlerheim, die, om de zelfde reden, in 't laatst van September ook reeds een menigte Boomen met Bast hadt doen oniwinden, en met Teer bestryken: doch, 't geen zonderling is, de Uiltjes vertoonden zig niet voor den 26 October, en wel, toen het dien Nagt stork gevrooren hadt, even als of de Vorst haar uit den Grond had gejaagd. In zyne bekie Tuinen waren zy dien Nagt zo menigvuldig geweest, dat de Ringen van Teer byna geheel vol zaten; doch tneest met Mannetjes: terwyl men de Wyfjes in menigte aan den kant gekleefd vondt. Men ging toen voort met de overige Boomen te omwinden; doch liet eenigen zeer grooten, wier Stammen wel drie of vier Ellen omtreks hadden, alzo die in 't voorige Jaar van de Rupsen vry gebleeven waren, onbezorgd. De Vorst-Uiltjes, welken deeze Meer ving, waren alle van de kleme soort, door den Professor bergmann opgemerkt. Van de grooten hadt hy geEnen aangetrossen. Van den 26 October af, ving men 'er dagelyks een gruote menigte, inzonderheid van Mannetjes, die tegen den avond, omtrent de Stammen der Boomen, met geweld vloogen, oin haare ongevleugelde Wyfjes op te zoeken; waar van eenigen, zo hetscheen, ook onder den Bast door, of over de Teer heen, gekomen waren, wclken zyn Ed. aan den bovenrand gekleefd vondt. Ook waren door hem verscheide stukken Bast, die in de Teer vol zaten met zulke doode Uiltjes, aan de Aeademie der Weetenschappen vertoond. Dat het die zelfde Rupsjes zyn, door welken alhier, in den Voortyd, de Knoppen, der Appelboomen inzonderheid, zodanig worden uitgevreeten, dat de Boomen, gelyk wy thans het derde Jaar zien, in 't midden van den Zomer, geheel Bladerloos, als verschroeid staan, is ontwyfelbaarGa naar voetnoot(*). Echter schynen de genen, die men hier te Lande vindt, ook meest te behooren tot de kleine soort van Vorst - Uilijes, by linnaeus laatst onder den naam van Brumala voorgesteld; terwyl zyn Ed., bevoo- | |
[pagina 332]
| |
rens, de grooten Desoliaria hadt getyteld. Immers de Rupsjes, in de verdorde Knoppen te vinden, met de hier voor aangehaalde Asbeelding van kleemans vergelykende, heb ik daar mede overeenkomstig bevonden. Hier deer vervalt derhalve het denkbeeld, zo algemeen by sommigen, als of zy door den Noorden Wind voortkwamen, en dat der Boeren in Duitschland, die meenen, dat zy uit den Hemel vallen zouden: dewyl zy 'er somtyds in de Boomgaarden op hunne Kleeders en Hoosden krygen. Een zo byzondere Voortteeling van dit Ongediert heeft die ongerymde Denkbeelden ter baan gebragt! 't Is, naamelyk, de eigenschap van deeze Rupsjes, dat zy, volgroeid zynde, zig aan een Draad nederlaaten op den Grond, dan in de Aarde kruipen, en aldaar veranderen in een Popje, veel kleiner dan een Garste koormtje, 't welk zig door eenige slymigheid met Aarde omkleedt,endaarom naauwlyks te vinden is. Uit dit Popje komt, tegen den Winter, het Uiltje voorr. Dns is haar geheele Leven, om zo te spreeken, een Geheim! De Rups huihvest binnen de Knoppen der Boomen, daar zy in 't vroege Voorjaar, byna onzigtbaar klein, is ingekroopen: zy verandert onder den Grend, en komt daar uit niet voort, dan, als de geheele Natuur zig tot slaapen schikt, tegen den Winter naamelyk, wanneer het Uitje des Nagts zyn meeste werk doet, en de Knoppen, aan 't end der Takken, met Eytjes bezet, die naauwlyks zigtbaar zyn voor een ongewapend Oog. Nogthans wil ik niet beweeren, dat deeze Rupsjes aleen de oorznak van gedagte vernieling van het Loof der Boomen zonden zyn. Men heeft laug; opgemerkt, wanneer in 't Voorjaar, na eeng zagt Weer, 't welk de Knoppen dtr Vrugtboomen badt doen uitspruiten, een schielyk opkomende Noorde Wind, met grissige Koude, het Gewas ophoudnt, en somtyds, inzonderheid met droogte en bykomende Vorst, de ontlooken Knoppen doet verwelken; dat alsdan dit Ongediert de overhand krygt, vernielende de Knoppen, die anders misschien weder tot herstelling zouden gekomen zyn, inwendig, zo dat zy geheel vendorren. Of ook worden die Knoppen door een vinnige Vorst, gelyk wy nog in 't voorst van laatstleeden Meymaand hadden, "geheel verschroeid: 't welk zelfs ten nadeele van deeze Rupsjes strekt; zo dat veele derzelven dan uit gebrek van Voedzel moeten sterven. Ligt is het te 'begrypen, dat deeze Schepzels niet tot haar eigen on- | |
[pagina 333]
| |
dergang zullen werken. Zy tieren best, wanneer de Knoppen geslooten blyven en onverschroeid. In zagte Voorjaaren, wanneer 't Gewas, door milden Regen bevogtigd, spoedig zynen gang gaat, als ook in een zeer nat Saizoen, voeren zy weinig uit. Dit Vertoog strekt dan, in de eerste plants, om gedagte denkbeelden, aangaande den wonderbaaren oirsprong van die Ongediert, te verbannen: ten anderen, om de opgegevene Middelen, tot voorkoming van hetzelve, ter beproevinge aan te beveelen. Men kan, in plaats van Bast of Schors, wel strooken Zeildoek, of iets dargelyks, om de lioomstammen binden, en tot het bestryken slegts een stof, die hng kleverig blyt't, gebruiken: by voorbeeld, Pek met Olie gemengd, Terpentyn, of ook wel VogelLym. Mooglyk zou Smeer met Kwik gemengd, dat men Ruiter-Zalf noemt, hier wel van dubbelen dienst kunnen zyn: om die Uiltjes, naamelyk, zo wel te dooden als te vangen. Best ware het, dat men, in 't midden van September, ettelyke Boomen dus voorzag, en dan naauwkeurig acht liet geeven, of die Uiltjes ook voor den dag kwamen, als wanneer men voorts, op staanden voet, de overige Boomen van den Tuin, ten voorgemelden einde, dus kon omwinden. Maar, zo men gemakkelyker Middel wilde in 't werk stellen, dan zou men, in dit laatste geval, wanneer zy naamelyk zig begonnen te vertoonen, de Uitvinding van Doctor Glaser kunnen volgen. Deeze Heer bindt, een Span hoog van den Grond, om ieder Boomstam een smallen Ring "van Werk, dat nederwaards wat ruig afhangtdoch van boven bedekt is met Stroo, daar hy den Stam wel anderhalf of twee Ellen hoog mede omwindt; zo dat het Werk beschut zy voor den Regen. In plaats van dit zou men ook Moskovische Mat kunnen gebruiken. Door 't een of andere zal men de Wysjes-Uiltjes, die wel naar Spinnen gelyken, buiten twyfel liet opklimmen by de Bootmen beletten, en dus de Voortteeling van dit Ongediert verhinderen kunnen. Sommigen hebben het denkbeeld geopperd, om deeze Rupsen te verdryven door middel van een Damp of Rook, dien men in of by den Tuin of Boomgaard, bovenwinds, uit eenige in brand gestoken ruigte, zelfs met Zwavel gemengd, kon maaken. Doch als men aanmerkt, hoe zwaar die Rook en hoe wel bestuurd dezelve zou moeten zyn, om dit Ongediert binnen de Bladknoppen overal te | |
[pagina 334]
| |
tressen, zal liet te bedenken zyn, of niet het uitbottend Loof zelf veeleer daar door zoude beschadigd worden. Even weinig kan men op het bespuiten der Boomen in den Winter, met Kalkwater, en het zuiveren der Stammen van Mos en ander Ontuig, in deezen betrouwen: ten ware zulks kort voor of onder het uitkomen der Uiltjes, in den Voorwinter, geschieden mogte; doch zulks is moeielyk te tressen. Ook heeft de Ondervinding de nuttecloosheid hier van geleerd. Men begrypt ligt, dat de Eytjes deezer Rupsen, aan de Takjes en Knoppen gelegd, de Vorst verduuren kunnende, wegens zeker Vernis, waar mede zy bekleed zyn, ook vvel beschut zullen zyn voor de werking van de Kalk; ten ware die zo sterk mogt zyn, dat zy de Knoppen zelf verbeet. Doch van het bespuiten der Boomen met Tabakswater, in 't Voorjanr, wanneer de Knoppen beginnen te zweilen en die Rupsjes uitkomen, is, indien hetzelves verscheide maalen herhaald wordt, tot dat de Knoppen uitbotten of open gaan, veel meer verwagting volgens de Reden, door de Ondervinding bevestigd: gelyk ik meennaals waarsenomen heb. Byaldien deeze Aanmerkingen dienen mogten, om hot grievend hartzeer der Stedelingen, van bunnne Tuinen en Lusthoven, in Mey- en Zomermaand. even als in den Winter, Bloem- en Bladerloos te vinden, en het jammerlyk verlies der Landlieden, van hunne Boomgaarden geheel te zien misdraagen; zo wel als de schade van 't Algemeen, door de te leur gestelde Vrugttetling, voor te komen of te verminderen; zo zal ik myne moeite in deozen genoegzaam beloond achten. |
|