| |
Konraad.
Eene Noogduitsche vertelling
(Uit het Engelsch.)
Op zoker Dorp van het Markgraafschap Bareith in den Frankenlandschen Kreits, woonde een Boer konraad geheeten. Hy bezat de beste Landhoeve in dien Oord; doch deeze maakte het geringste gedeelte van zynen rykdom uit. Drie Dogters, en drie Zoons, door zyne Vrouwe theresa hem ter wereld gebragt, waren reeds getrouwd. Zy hadden Kinderen; alle veelbeloovende Spruiten van de beste Ouders. Theresa was acht en zeventig; hy tachtig jaaren. Zy werden geëerbied en bemind, door hun talryk naakroost, wier grootste vermaak bestondt in 't genoegen en geluk dier Oude lieden te vermeerderen. Maatigheid en Arbeid scheenen de zwakheden des Ouderdoms geweerd te hebben; de hoogklimmende jaaren bleeven helder en genoeglyk. Onafgebrooken gelukkig preezen zy god voor zyne Goedheid, en smeekten van den Albezorger de beste Zegeningen over hunne waardige Kinderen af.
Den dag in het inzamelen van den Oogst gesleeten heb- | |
| |
bende, zat de Oude konraad met theresa en eenigen van zyne Kinderen en Kinds-Kinderen aan de deur, op eene grashoogte; beschouwende een dier zoete Zomer avondstonden, van welke de Stedelingen geen denkbeeld hebben. - ‘Ziet,’ sprak de Oude Man, ‘hoe heerlyk de Hemel bezaaid is met Starren. De Maan, agter die Populieren, verspreidt een bleek licht, 't welk alle voorwerpen met een eenpaarigen zagten luister doet schitteren. De Wind houdt zich geheel stil, de Boomen schynen voor het stooren van de rust van hunne gevederde Bewoonders te schroomen. Zy slaapen. De Tortelduif zit met haaren Doffer op de Jongen, die nog geen ander dekzel hebben, dan de bescheimende warmte der Ouderen. Niets verstoort de staatlyke stilte van het tooneel, dan dat krassend en verveelend geluid van den Uil, het zinnebeeld der Boozen. Zy waaren, terwyl anderen rusten; zy klaagen onophoudelyk, en schuwen het licht des Hemels. - Myne dierbaare Kinderen, wykt nooit van het spoor der Deugd, en gy zult altoos gelukkig weezen. Zestig jaaren lang heb ik met uwe Moeder eene gelukkige rust genoten; god geeve dat niemand uwer 't zelve zo duur koope!’
Uit's Grysaarts oog vloeide een traan. Louisa, eene zyner Kleindogteren, omtrent tien jaaren oud, liep na hem toe, sloeg de armen om zynen hals, zeggende, Lieve Grootvader! gy weet hoe veel zin wy allen 'er in hebben, dat gy ons iets vertelt. Hos alleraangenaamst zou het ons weezen, als gy ons wat van uzelven wilde vertellen. 't Is nog niet laat, en een mooije avond. - De overigen van het rondsom zittend Gezin ondersteunden dit verzoek van louisa, en vervoegden zich, in een halven kring, rondsom konraad, die het voorkomen hadt eens Aartsvaders. louisa zat aan zyne voeten neder, en elke Moeder nam het Kind, welks geschreeuw de aandagt in 't aanhooren der vertelling kon hinderen, op den schoot. Zy luisterden allen, terwyl de Grysaart, onder het vertellen, louisa's wang met de eene hand streelde, en met de andere theresa's hand vast hieldt.
‘'t Is lang geleden, myne Kinderen! dat ik achttien en theresa zestien jaaren oud was. Zy was de Dogter van aimar, den ryksten Landhoevenaar in deeze streek. Ik, de Zoon van een der armste Boeren van het Dorp; doch bemerkte dit niet voor dat ik theresa beminde. Ik deed alles wat ik kon, om eene liefdedrift te overwinnen, welik wist, dat, ten eenigen tyde, my ramp zou baaren. Myne armoede, dat was ik verzekerd, zou eene onoverkomelyke hinderpaal weezen voor myne wenschen, en ik moest of van theresa, voor altoos, afzien, of op eenig middel bedagt weezen om ryk te worden; tot dit laaste was het noodig, dat ik het Dorp, waar zy woonde, verliet; dit voelde
| |
| |
ik voor my onvolvoerbaar, en bood my als Knegt by haaren Vader aan.’
Hy huurde my, en gy kunt u verbeelden, met welk eene wakkerheid ik arbeidde; wel haast verwierf ik de vriendschap van aimar, en de tederheid in theresa. Gy, myne Kinderen, die weet wat het is, het dierbaar voorwerp van uwe genegenheden te trouwen, gy hebt ondervonden, welk een onuitspreeklyk vermaak wederzyds wordt ingeboezemd, door elk onderhoud, door elk bedryf, door elken oogstag. Onze Liefdedrist was, van beide kanten, vuurig en opregt. Theresa zweefde gestaadig voor mynen geest, voor haar werkte, voor haar leefde, ik, en met haar, dagt ik, zou myn geluk voor altoos bevestigd weezen.’
‘Welhaast verliet my deeze bedrieglyke hoop. Een Landhoevenaar, in de nabuurschap, verzogt theresa ten Huwelyk van haaren Vader. Aimar deedt terstond onderzoek, hoe veel morgen lands de Minnaar bezat; en vondt de omstandigheden des Vryers zodanig, dat hy hem zeer geschikt voor zyne Dogter aanmerkte, en de dag van hunne Egtverbintenisse werd bepaald. Geen straal van hoop scheen ons uit eenigen hoek in 't ooge. Theresa stondt gedwongen te worden, om een Man te trouwen, wiens tegenwoordigheid zy niet kon verdraagen. Wy zagen slegts één weg open, langs welken het kwaad, anderzins onvermydelyk, kon ontweeken worden. Namelyk het Huis te verlaaten van een Vader, die de tederheid der Ouderliefde opofferde aan de zugt, om dwingend te gebieden.’
‘By middernagt verlieten wy het Dorp. Ik zette theresa op een klein Paardje, haar door een hunner Oomen geschonken, 'er lag, zeide ik, geen kwaad in het mede te neemen, dewyl het haaren Vader niet toebehoorde. Een kleine bundel bevatte onze Kleederen, met een weinig Gelds, 't geen theresa bespaard hadt. Wat my betrof, ik wilde niets medeneemen; terwyl ik den Vader van zyne Dogter beroofde, schroomde ik iets het minste zyner. bezittingen my toe te eigenen.’
‘Wy reisden den geheelen nagt voort, en bevonden ons, met het aanbreeken van den dag, op de grenzen van Boheme. Niet langer vreezende agterhaald te worden, hielden wy stil in eene Valei, aan den kant van een Beekje, een plaats zo gezogt, door van liefde verteederde harten. Theresa steeg af, zat nevens my in 't gras neder, en wy aten, met smaak van eenen geringen spysvoorraad, door ons mede genomen. - Onzen maaltyd geëindigd hebbende, kwam in overleg, werwaarts wy ons verder zonden begeeven. Na een lang gesprek, rekenden wy ons geld over en weder over, en bevonden, ons Paardje ten hoogsten schattende, dat onze geheele bezitting geen
| |
| |
twintig Ducaaten bedroeg. Twintig Ducaaten zyn schielyk weg! Wy beslooten dat wy ons veiligst na eene groote Stad zouden begeeven, waar wy, in gevalle van nazetting, minst blootgesteld zouden zyn, om ontdekt te worden. Ik heilp theresa weder te Paard, en wy sloegen den weg na Egrae op.’
‘Op onze aankomst begaven wy ons by een Priester, en lieten ons in het Huwelyk bevestigen. De Priester trok de helft van onze bezitting, voor dit werk; doch geen geld werd ooit met meer genoegen betaald. Wy verbeeldden ons, dat onze rampspoeden nu een eind hadden, en, met de daad, wy hadden een geluk van een week tyds gekogt. Die week geëindigd zynde, verkogten wy ons Paardje: en met den aanvang van de tweede maand, naa onzen Trouwdag, bezaten wy niets. Wat zouden wy doen? Ik verstond niets, dan Land- en Akkerwerk; en de Inwoonders van groote Steden zien, met veragting, neder op den arbeid; die hun voedt. Theresa was even min in staat als ik, om in de Stad iets te verrigten ter kostwinning. Zy was nevens my ongelukkig, en beefde op 't vooruitzigt van ons lot: wy poogden ons wederzyds leed en hartvollen kommer voor elkander te bedekken: eene elende duizendmaal knellender dan het lyden zelve. Eindelyk, geen ander redmiddel weetende, nam ik dienst onder de Ruitery. Het ontvangen Handgeld gaf ik aan theresa, die 't zelve onder een vloed van traanen ontving.’
‘Wy beraamden van myn klein weekgeld te leeven, en theresa zou doen wat zy kon, om ons inkomen eenigzins te verbeteren. Eerlang maakte zy my Vader van een Kind, 't geen ons, indien het mogelyk ware, nog nauwer aan elkander verbondt. - Gy waart het, myne geertruida; wy merkten u aan als de waarborge onzer bestendige liefde, en als den mogelyken steun onzes Ouderdoms. - Wy hebben 't zelfde gezegd, van elk Kind, 't geen wy vervolgens kreegen. Wy bestelden u by eene Minne; want myne Vrouw kon u niet zoogen. Zy was te deezur gelegenheid ontroostbaar. Zy was, zoo veel zy kon, by u, en werkte by uw wieg: terwyl ik, door het wel waarneemen van myn pligt, de agting en vriendschap myner Officieren poogde te winnen.’
‘Frederik, myn Capitein, was slegts twintig jaaren ond. Hy stak in gemeenzaamheid en houding boven alle de Officieren uit. Hy toonde zich mywaards genegen. Ik verhaalde hem myn geval. Hy zag theresa, en nam deel in ons lot. Hy beloofde, ten onzen behoeve, aan aiman te zullen schryven, en gaf my zyn woord, dat ik myn ontslag zou bekomen, zo ras hy my met mynen Schoonvader verzoend had. Frederik had reeds na ons Dorp geschreeven; doch geen antwoord ontvangen.’
| |
| |
‘Intusschen verwonderde het my ten hoogsten, dat ik theresa, censlags, van al haare vrolykheid verlaaten, en in de diepste zwaargeestigheid gedompeld, vond. Vroeg ik na de oorzaak, zy gaf een ontwykend antwoord, en wendde het gesprek op haaren Vader. Weinig dagt ik, dat frederik zelve de eenige oorzaak was van haar treuren.
Deeze jonge Heer, in het heetst der Jeugd, kon de bekoorelykheden van theresa niet zien, zonder door dezelve getroffen te worden. Zyne Deugd was te zwak om de aanprikkelingen zyner Drift te wederstaan. Hy kende de ongelukkige omstandigheden, waar in wy ons bevonden, en wist hoe zeer wy van hem afhingen, en was vermetel genoeg om theresa te verstann te geeven, welk eene belooning hy verwagtte voor de hulpe, welke hy ons verleende. Myne Vrouw kon haare verontwaardiging over zulk een aanbod niet onder zich houden; doch myne dristige en jaloursche geaartheid kennende, bedekte zy het heilloos geheim, terwyl ik voortvoer met des Capiteins Edelmoedigheid en Vriendschap ten hoogsten te verheffen.
Op zekeren dag van de Wagt komende, en na myne Vrouw toegaande, zag ik, met de grootste verbaasdheid, aimar voor myne oogen. Hy riep uit: Eindelyk heb ik u gevonden, schandlyke Schaaker, geef my myne Dogter weder! Ik viel voor hem neder; en stond de eerste woede zyns toorns uit. Myne traanen begonnen hem te verzagten; hy stondt my toe te spreeken. Ik tragtte myn bedryf niet te verschoonen of te verdeedigen; alleen zeide ik: - de daad is gedaan. Theresa is myne, zy is myne Vrouw; doe my eene straffe lyden, welke u behaagt, maar vergeef het aan uw Kind; vergeef het aan uwe eenige éégter. Laat zy, reeds het Slachtoffer van smerter, niet omkomen! - In stede van hem, op dat oogenblik, by theresa te brengen, bragt ik hem in't huis waar gy, myne waarde geertruida, ter minne waart. - Kom, liet ik op het voorgaande gezegde volgen, kom, en zie 'er nog één, over welke gy uw Medelyden moet uitstrekken. - Gy waart in uw wieg, in vasten slaap, uw gelaat was de Schildery van onschuid en gezondheid; aimar zag u sterk aan. Ik nam u in myne armen, en bood u hem aan; zeggende: - dit is ook uw Kind! Gy ontwaakte, en, als door 's Hemels beschikking, lachte gy hem vriendelyk toe, en uwe kleine armen uitstrekkende, vatte gy zyne gryze hairen, die gy om uwe vinger kronkelde; zyn eerwaardig aangezigt neigde te uwaards. - Aimar kuschte u, en drukte my aan zyn hart; zeggende: Kom, myn Zoon! toon my myne Dogter! zyn eene hand mywaards uitstrekkende, en u op den anderen arm houdende. Gy knot u beter verbeelden, dan ik verhaalen, met welk eene blydschap ik dien Grysaart na onze wooning bragt.
| |
| |
Bedenkende, dat een zoo schielyk en onverwagt gezigt van haaren Vader te veel zou weezen voor theresa, om te draagen, ging ik hem, op eenigen asstand, van ons huis, voor uit, om haar voor te bereiden tot dit ontzettend gezigt. - Ik deed de deur open, en het eerste voorwerp dat myne oogen aanschouwden, was frederik met theresa, die al haare sterkte gebruikte, om zich aan zyne laage bedoelingen te onttrekken. Op een oogenblik was myn zwaard in zyn lichaam. Hy viel, een stroom bloeds gudste uit de wonde; hy schreeuwde eisselyk; het huis was terstond vol volks. De wagt tradt binnen; myn zwaard rookte in myn hand; zy greepen my, en de ongelukkige aimar trof juist het tydstip, dad hy zyn schoonzoon met ketenen zag boeijen.
Ik omhelsde kem, beval myne Vrouw en hulploos Kind aan zyne zorge, en volgde de wagt, die my in een diepen Kerter bragt. Twee dagen en drie nagten, verbleef ik daar in de wreedste onzekerheid. Ik was onkundig van theresa's lot. Ik zag niemand dan den onmedoogenden Gevangenis-Oppasser, die op alle myne vraagen niets anders antwoordde, dan, dat ik my over niets hadt te bekommeren; want dat, binnen weinig uuren, het doodvonnis over my stondt uitgesprooken te worden.
Den vierden dag werden de deuren myner Gevangenisse geopend. Ik kreeg bevel om 'er uit te treeden; een bende wagtte my, die my omzette, en na de Parade bragt. Op een afstand, zag ik het Regiment geschaard, en de schrikbaarende voorbereidzels der strafoefeninge. Myne theresa, gy, en gy myne geertruida, namen myne onthutste Ziel geheel in, en ik betrad de plaats, waar ik myn laatste oogenblik wagtte.
Myn Vonnis werd geleezen, en het tydstip der strafvolvoeringe was daar; doch een schielyk opkomend geschreeuw gaf uitstel. Ik keek rond, en zag iemand half naakt door de wagt heen dringen. 't Was frederik. - Mannen! riep hy, ik ben de schuldige: ik alleen verdien den dood: ik zogt zyne Vrouw te verleiden; hy deedt wat regt was; gy doet liet grootste onregt wet hem het leeven te beneemen! - De Colonel van het Regiment liep na frederik, om hem tot bedaaren te brengen. Hy haalde de Wet aan, welke de doodstraf dreigt aan elk Soldaat, die de hand aan zyn Officier slaat. Ik was, sprak frederik, zyn Officier niet, ik had hem den avond te vooren, by handtasting, zyn Ontslag geschonken. Hy is niet langer in uwe magt! De onizette Officiers hielden raad. Frederic en de Menschlykheid waren myne Voorspraaken Ik werd na de Gevangenis te rug geleid. Frederik schreef aan den Staatsdienaar. beschuldigde zich zelven, verzogt myn pardon, en verwierf 't zelve.
| |
| |
Ik ging met theresa en aimar om my zelve te werpen aan de voeten van een Man, die, schoon de Oorzaak van zulk een zwaar, hoewel kortstondig, jammer, thans onze Weldoender en Verlosser geworden was. Hy bekragtigde het my geschonkene Ontslag, en wilde 'er nog andere gunsten by voegen, die wy weigerden aan te neemen.
‘Wy keerden na ons Dorp te rug, waar de dood van aimar ons in 't bezit stelde van alles, wat hy naaliet: waar theresa met my onze dagen in geluk en vrede zullen eindigen, te midden van u, myne Kinderen, en deeze dierbaare Panden uwer Huwelyksliefde!’
Zyne Kinderen waren, geduurende dit aandoenlyk verhaal, steeds nader en nader aan den Ouden Man geschooven: en zaten, toen hy voleind hadt, nog in eene luisterende houding; de traanen rolden over de wangen. ‘Weest gelukkig,’ sprak hy ten slot, ‘de Hemel heeft my overvloedig gezegend door ‘uwe Liefde!’ Hier op omhelsde hy ze allen, louisa kuschte hem twee maalen; en zy gingen wel voldaan ter ruste.
|
|