Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Uittrekzel van eene reize, door de capiteins Cook, Clerke en Gore, na den Stillen Oceaan in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Resolution en Discovery, om ontdekkingen in het Noorder halfrond te doen.(Vervolg van bl. 253.) Van de Sandwich Eilanden, wendde Capitein clerke zyn koers na de kust van Kamtschatka; op den twee en- twintigsten van April, des Jaars MDCCLXXIX, kreeg hy dezelve in 't gezigt. Op den vyf en- twintigsten, verloor hy de Discovery uit het ooge; dan op den acht entwintigsten, in de Baay van Avatska ten anker komende, op eenigen afstand van de Stad en Haven van S. Peter en St. Paul, hadt hy het genoegen, dat dit Schip op den eersten van May ook daar aanlandde. Deeze Stad, anders Petropaulowska geheeten, bestaat enkel uit eenige weinige elendige houten Huizen en kegelswyze gemaakte Hutten, op staaken rustende. Maar, in deezen jammerlyken uithoek des Aardbodems, verder gelegen dan men zich iets barbaarsch en onherbergzaams zou verbeelden, en, als 't ware, buiten het bereik der beschaavinge, omringd met Ysschotzen, en 's Zomers zelfs met sneeuw bedekt, in eene elendige Haven, veel minder dan onze geringste Visschers Dorpen, ontmoetten zy de gevoelens der Menschlykheid, gepaard met eene grootheid van ziel, die eere zou gedaan hebben aan eenig Volk, onder welk eene Luchtstreek ook. De aankomst der Schepen verwekte, in 't eerst, een groote ontsteltenisse, by den Bevelhebber te Petropaulowska; doch, naa behoorelyke onderrigtingen, vervingen beleefdheden en goede diensten deeze ontroering. Mr. king, Mr. webber, en twee Matroozen, die ieder een Sloepshaak in handen hadden, gezonden om hunne opwagting te maaken by den Bevelhebber, en Serjant in Russischen dienst, hadden veel moeite om over het ys te komen, 't geen zich een half myl verre van strand uitstrekte. By hun wederkeeren, bezorgde de Serjant him een Sleede, getrokken door vyf honden, die ieder hun dryver hadden. De Matroozen vonden vael smaaks in deeze Reismaniere, en, 't geen hun nog meer vertnaakte, was, dat | |
[pagina 298]
| |
men een Sleede geschikt hadt, voor ieder der Sloepshaaken. Naardemaal 'er geene mogelykheid was, om Lystocht of Scheepsbehoesten te Petropaulowska te krygen, en de Seriant hier in niets kon doen, zonder last des Russischen Bevelhebbers van Kamtschatka, die zich te Bolcheretsk onthieldt; eene Stad aan de Westzyde van het Schier-Eiland, omtrent honderd vyf en- dertig mylen van Petropaulowska geleegen, hadt de Serjant, naa het eerste bezoek, eene Boode naa deezen Bevelhebber van hooger rang afgevaardigd. Deeze Boode, die, den negen en twintigsten April, omtrent den middag, vertrokken was, kwam vroeg in den morgen, op den derden van May, weder: zo dat hy, in weinig meer dan drie en een halve dag, een weg van tweehonderd zeventig mylen hadt afgelegd. Op de vierden van May, verscheen zekere Mr. fedesitsch, een Russisch Koopman, en een Duitscher, port geheeten, (die in 't vervolg ons als tolk wonder te stade kwam) by Capitein clerke met een Brief van den Major behm, Bevelhebber van Kamtschatka. Deeze Brief bestondt enkel uit pligtpleegingen, Capitein clerke, en diens Officieren uitnoodigende, om te Bolcheretsk te komen, werwaards het Volk, dat deezen Brief bragt, hun zouden heen brengen. Capitein gore Mr. king en Mr. webber, door Capitein clerke benoemd zynde, om een bezoek af te leggen, by den Bevelhebber te Bolcheretsk, vertrokken zy, op den zevenden van May, vergezeld door de Heeren fedositsch en port, en twee Cosakken. Een gedeelte van den weg lagen zy af, in een verdrietig en moeilyk opvaaren van de rivier Awatska. 's Avonds sloegen zy Tenten op, en sliepen aan land. Op den achisten werden zy 's morgens ontmoet, door den Toion, Hoofd van de OstrogGa naar voetnoot(*) van Karatchin, die, van hunne komst onderrigt, vaartuigen bezorgd hadt, beter geschikt, om de hoogere gedeelten der riviere te bevaaren. Wanneer zy aan de Ostrog kwamen, werden zy, aan den waterkant, ontvangen, door Kamtschatkersche Mannen en Vrouwen, en eenige Russische dienstknegten, behoorende aan den Heer fedositsch. | |
[pagina 299]
| |
Zy waren alle in hunne beste kleeding uftgedoscht. Die der Vrouwen was net en aartig, bestaande uit een nederhangende nette tabbard, digt om den hals toegehaald, en vastgemaakt met een halssnoer van gekleurde zyde; hier over droegen zy een kort jak, zonder mouwen, gemaakt van verschillend gekleurd linnen, en een borstrok van dunne Chineesche zyde. Haare hembden welker mouwen tot de vuist reikten, waren mede van zyde; om haare hoofden hadden zy gekleurde zyde doeken geslaagen, die het hair der getrouwde Vrouwen geheel bedekten, terwyl de ongetrouwde het hair boven dezelve droegen, en 't zelve los lieten hangen. Deeze Ostrog, schryft Capitein king, was vermaaklyk gelegen aan den kant der Riviere, en bestondt uit drie houten Huizen, drie Jourts of Huizen onder den grond, en negentien Balagans, of Zomerwooningen. Wy werden gebragt na de wooning van den Toion, een eenvoudig hulps Man, gebooren uit eene Russische Vrouwe en van een Kamtschatkaschen Vader. Zyn Huis, gelyk alle de Huizen in dit land, was verdeeld in twee vertrekken. Een lange smalle tafel, met een bank daar rondsom, was al het huisraad, 't geen wy in het voorste vonden, en de huislyke voorraad van het binnenste, 't geen teffens voor keuken diende, was even eenvoudig en schaars. Maar de vriendlyke opwagting van onzen Gastheer en de gastvryheid, met welke wy ontvangen werden, vergoedde ruim en ryklyk de armoedigheid des verblyfs. - Zyne Vrouw kon uitmuntend kooken, dischte Visch, en verscheide soorten van Wildbraad, op, met veele foorten van bessen, het voorleden jaar ingelegd. Terwyl wy in deeze armlyke hut het middagmaal hielden, en de Gasten waren van een Volk, welks bestaan ons nauwlyks bekend was, in den uitersten hoek der bewoonbaare wereld, trok een half varsleeten lepel, welks maakzel ons zeer eigen voorkwam, onze aandagt, en, op een nader bezien, vonden wy agter op denzelven het merk London. Ik kan deeze omstandigheid niet met stilzwygen voorby gaan: uit dankbaarheid voor veelvuldige aangenaame gedagten, de bemoedigende denkbeelden en tedere herinneringen, daar door in ons verwekt. Zy, die de uitwerkzels ondervonden hebben, die eene lange afweezigheid en een verre afstand van het Vaderland in de ziel hervoortbrengen, zullen gereed begrypen, welk een genoegen zulk eene beuzeling verwekte. By den Wysgeer en den Staatsman, zullen zy mogelyk bedenkingen van eenen anderen aart doen gebooren worden. | |
[pagina 300]
| |
Naa een allergastvryst onthaal, geduurende het overige van den dag, ging Mr. king, met zyn Reisgezelschap, 't geen nu verder in Sleeden de reis zou voortzetten, slaapen; voor af met hunne Leidslieden afgesprooken hebbende, om opgeroepen te worden, zo ras de grond hard genoeg was voor de Sleeden. 's Avonds ten negen uuren, werden zy wakker door het schriklyk gehuil der honden, 't welk aanhieldt tot dat den geheelen reis-voorraad op de Sleeden gelaaden was; doch zo ras de honden ingespannen waren en alles reisvaardig was, veranderde dit gehuil in een veel zagter gejangel, 't welk ophieldt, op het oogenblik dat zy afreeden. Het lichaam van zulk eene Reissleede is omtrent vier en een halven voet lang, en een voet wyd, gemaakt in de gedaante van een wassende maan, van ligt droog hout, wel vast aaneen verbonden door gevlogten teenen; 't welk, in die aanzienlyke lieden toebehooren, fraai geschilderd is met rood en blaauw, terwyl de zitplaats met een beerenhuid en ander bout bedekt is. Dit lichaam rust op vier styltjes, omtrent twee voeten hoog, gehegt in twee lange platte stukken houts, tusschen de vyf en zes duimen breed; aan ieder einde een voet buiten het lichaam der Sleede uitsteekende: deeze stukken houts zyn van vooren gekromd in de gedaante van een Schaats, en bekleed met het been van eenig Zeedier. Het voorste gedeelte der Sleede is vercierd met leder in smalle riempjes gesneeden, en lapjes gekleurd laken: en aan den disselboom, waar aan de tuigen hangen, ziet men dunne yzeren plaatjes of kleinen bellen, welker geraas zy zich verbeelden dat de Honden in 't loopen bemoedigt. Zelden worden deeze Sleeden gebruikt om meer dan één Mensch teffens te voeren, die zydwaard zit, met de voeten na het laagste einde der Sleede, hebbende zyn eeten en andere reisbehoeften in een bundel agter zich, zamen gebonden. De Honden zyn doorgaans vyf in getal, twee aan twee gekoppeld, met een lederen riem. De teugels niet vastgemaakt zynde aan den kop der Honden, maar aan den halsband, heeft men 'er niet veel aan om ze te bestuuren; ze hangen ook gewoonlyk op de Sleeden, terwyl de dryver zich geheel verlaat op de gehoorzaaming aan zyne stemme om ze te beduuren. Ten dien einde wordt de vooruitlooper altoos met een byzondere zorg waargenomen: eenige Houden kosten veel gelds om hunne leerzaamheid en getrouwheid; veertig Roebels of (honderd en tien Guldens) | |
[pagina 301]
| |
was geen ongewoone prys. De Dryver is voorzien van eeii gevorkten stok, die tot zweep en teugel dient; door deezen in de sneeuw te laaten sleepen, kan hy den voortgang der Honden vertraagen, of ze geheel doen stilstaan, en, wanneer ze traag, of op eene andere wyze onoplettend, zyn op zyne stem, bestraft hy ze door dien stok op hun te werpen. Te deezer gelegenheid is hunne behendigheid om dien stok weder op te raapen, zeer aanmerkelyk, en maakt het bezwaarlykst gedeelte van hunne kunst in 't ryden met deeze dieren uit. Doch 't is, in de daad, niet te verwonderen, dat zy hun best doen om afgerigt te zyn in een bedryf, van 't welk hunne veiligheid in zulk eene groote maate afhangt. Want zy zeggen, dat, wanneer de Dryver zyn stok verloor, de Honden zuiks terstond zouden bemerken, en, indien hy van geen kloekmoedig besluit was, onmiddelyk wegsnellen, en niet ophouden eer zy volstrekt ten einde adem en afgemat zyn: doch, dewyl dit niet ras het geval is, gebeurt het doorgaans, dat of de Sleede omvalt, of tegen het geboomte aan stukken stoot, of van de steilre nederstort, en geheel in de sneeuw begraaven wordt. De berigten, welke wy ontvingen, zo van de snelheid deezer Honden, als van hunne bekwaamheid om honger en vermoeienis uit te staan, gingen het geloof bykans te boven; doch zy steunden op de beste getuigenissen. Wy zelven, schryft Capitein king, waren getuigen van den grooten spoed, met welken de Boode, met de tyding onzer aankomste na Bolcheretsk afgevaardigd, na de Haven van St. Peter en St. Paul wederkeerde, schoon de sneeuw, op dien tyd, zeer zagt was; doch de Bevelhebber van Kamtschatka onderrigtte my, dat deeze reis, doorgaans, in twee en een halve dag werd afgelegd, en dat hy ééns een Boode van de laatstgemelde Plaats in drie en twintig uuren ontvangen hadt. De Honden worden, geduurende den Winter, gevoed met den afval van gedroogden en stinkenden Visch; doch dit slegt voedzel zelfs wordt hun, een dag voor zy op reis gaan, onthouden, en zy krygen geen eeten eer zy de reis gedaan hebben. Men verhaalde ons, dat het niet vreemd was, dus twee geheele dagen te vasten, in welken tyd zy een weg van honderd twintig mylen asleggen. Deeze Honden gelyken in gedaante wel eenigzins naar die van het Pomeraniaansche Ras; doch ze zyn veel grooterGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 302]
| |
Naardemaal wy op onze eigene kunde niet afdurfden, hadden wy ieder een Man om de Honden te dryven en de Sleede te bestuuren, 't welk, door de slegte gesteldheid der wegen, zeer bezwaarlyk viel. Want dewyl het in de valeien zeer aan 't dooijen was geslaagen, en onze weg daar door heenen liep, moesten wy de kanten der Bergen houden, en dit verpligtte onze Geleiders, die sneeuwschoenen aan hadden, de Sleede aan den laageren kant, verscheide mylen agter elkander, met hunne schouderen te onderstutten. Ik had een goedaartige Cosak tot myn Voerman, doch hy was zo onbedreeven in zyn beroep, dat myn Sleede, tot geen klein vermaak van het overige gezelschap, veelvuldige maalen omtuimelde. Onze geheele party bestondt uit tien Sleeden. Die, welke Capitein gore voerde, was van twee aan elkander vastgehegt, en ryklyk voorzien van Bont en Beerenvellen: tien Honden trokken dezelve, even zo veel stonden 'er voor de Sleeden met zwaare goederen belaaden. Toen zy omtrent vier mylen gereeden hadden, begon het te regenen, deeze regen, met de donkerheid des nagts, maakte ons allen verlegen. Ten laatsten beslooten wy te blyven waar wy ons bevonden, tot het aanbreeken van den dag: in gevolge van dit besluit, kwamen wy in de sneeuw ten anker, (want ik kan de wyze, waar op de Sleeden worden vastgemaakt, niet beter beschryven) en onszelven in onze bonte pelssen omwindende, wagtten wy den dageraad met geduld af. Omtrent drie uuren werden wy vermaand de reis voort te zetten; dewyl onze Gidsen vreesden, dat wy, langer wagtende, door den dooi zouden opgehouden worden, en niet in staat weezen om voort te gaan noch om weder te keeren. Naa het doorworstelen van veele moeilykheden, voornaamlyk ontstaande uit de slegte gesteltenis der wegen, kwamen wy, 's naamiddags ten twee uuren, behouden aan een Ostrog, Natcheekin geheeten, gelegen aan den kant | |
[pagina 303]
| |
van een stroom, die in de Bolchoireka valt, een weinig beneden de Stad. De afstand tusschen Karatchin en Natcheekin is acht-en-dertig Wersten, (of vyf-en-twintig mylen) en wy zouden, hadt de vorst blyven aanhouden, volgens 't berigt onzer Gidsen, niet meer dan vier uuren daar aan besteed hebben; doch de sneeuw was zo zagt, dat de Honden bykans by elken stap tot den buik daar in zakten; en ik stond zeer verwonderd, dat zy in 't geheel bekwaam waren de moeilykheden van deezen tocht uit te staan. Te Natcheekin werden wy, op dezelfde gastvrye wyze, ontvangen als te Karatchin; en in den Naamiddag gingen wy eene zeer bezienswaardige heet waterbron, niet verre van deeze Plaats geleegen, bezigtigen. Op eenigen afstand zagen wy de damp daaruit opklimmen, als uit een kookenden Ketel; naderende, ontdekten wy dat de lugt sterk naar zwavel rook. De Hoofdbron heeft eene opening van omtrent drie voeten over 't kruis; behalven deeze is 'er een aantal van mindere wellen, van dezelfde maate van hitte, in den omliggenden grond; zo dat een geheele streek dermaate heec was, dat wy geen twee minuuten op dezelfde plaats konden blyven staan. Het water uit deeze heetwaterbronnen vloeijende, wordt vergaderd in een kleine badplaatze, en vormt vervolgens een klein beekje, 't geen op eenigen afstand in de groote rivier zich ontlast. Het bad, verhaalde men ons, hadt groote geneezingen gedaan in verscheide kwaalen, bovenal rheumatike pynen, gezwollen gewrichten, en scorbutike zweeren. Op de badplaats stondt de Thermometer op 100 Graaden; doch twee minuuten in de bron zelve gehouden zynde, rees de Thermometer tot één Graad boven kookenden Spiritus. De Thermometer stondt in de lugt op 34 Graaden, in de rivier op 40 Gr. en in des Toion's huis op 64 Gr. De grond, uit welken deeze heete wateren opwellen, loopt langzaam op, agter denzelven is een groene berg van middelbaare hoogte. Het moeide my geene bedreevenheids genoeg in de Plantkunde te bezitten, om de Planten op te noemen, die hier zeer weelderig groeiden; de wilde Look kon onze kennisneeming niet ontgaan; deeze stondt thans zeer sterk. Het overige van den weg lagen zy af in Vaartuigen, langs de rivier Bolchoireka, en kwamen den twaalfden, in den Naamiddag, te Bolcheretsk. Hier werden zy aan den waterkant door den Bevelhebber, op de allerverplig- | |
[pagina 304]
| |
tendste wyze, ontvangen. By den Major behm bevondt zich de Capitein schmaleff, de tweede in rang, en alle de Kooplieden dier plaatze. Zy bragten ons, verhaalt Capitein king, in het Huis des Bevelhebbers, waar wy door diens Egtgenoote zeer beleefd onthaald werden; zy hadt Thee en andere ververssingen voor ons in gereedheid. Naa het asleggen der eerste pligtpleegingen, word Mr. webber verzogt den Major kennis te geeven van het oogmerk onzer Reize, van ons gebrek aan scheepsbehoeften, aan meel, versche leeftocht, en andere noodwendigheden voor het scheepsvolk; en hem teffens te verklaaren, hoe wy, uit het geen wy reeds gezien hadden van het land, omstreeks Awatska Baay, ligt konden opmaaken, dat wy van hem, in dien oord, niet veel bystands mogten verwagten; dat de onmogelykheid om zwaare vragten over het Schiereiland heen te voeren, in het tegenwoordig jaargetyde, maar al te blykbaar was uit de moeilykheden op onze reistocht uitgestaan, en dat wy, eer hier omtrent eenige weezenlyke verandering kwam, onze reis noodwendig zouden moeten vervorderen. - Wy werden, in dit ophaalen, gestuit door den Bevelhebber, die aanmerkte, dat wy nog niet wisten wat zy konden doen; dat het, ten minsten, zyne zaak niet was te denken, om de zwaarigheden ter vervulling onzer behoeften, maar dat hy alleen verlangde te weeten wat wy noodig hadden, en den tyd, welken wy hem ten langsten konden geeven om het ons te bezorgen. Naa hem ons diepgaand gevoel voor deeze verpligtende aanbieding betuigd te hebben, gaven wy hem eene lyst van de scheepsnoodwendigheden, het vleesch, het meel enz, 't geen wy orde hadden te koopen; tessens te verstaan geevende, dat wy omtrent den vyfden Juny onze Reis meenden te vervorderen. 's Anderen daags ontvingen wy een bezoek van den Bevelhebber, van Capitein schmaleff, en vervolgens van de voornaamste Inwoonders der Stad. De twee eerstgemelden hadden, naa dat wy te bedde gegaan waren, om port gezonden, en uit hem vernomen, wat ons het meest aan boord scheen te ontbreeken: en wy bevonden, dat zy gereed waren om den geringen voorraad, welken zy hadden, tusschen hunne bezettingen en ons te verdeelen, zich tessens beklaagende, dat wy gekomen waren in een jaargetyde, wanneer zy doorgaans het meeste gebrek hadden; dewyl de Sloepen, met de gewoone vervulling hunner behoeften, van Okotsk nog niet waren aangekomen. Wy beantwoordden de gulle aanbieding deezer gastvrye | |
[pagina 305]
| |
Vreemdelingen zo goed wy konden; maar op voorwaarde, dat wy den prys mogten weeten van de Waaren, met welke zy ons geriefden; en dat Capitein clerke daar van Briefjes zou geeven op de Victualling Office te Londen. Dit weigerde de Major volstrekt, en toen wy 'er vervolgens op aandrongen, deedt hy ons zwygen, zeggende, verzekerd te zyn, dat hy zyne Vorstin geen grooter dienst kon doen, dan met allen mogelyken bystand te verleenen aan haare goede Vrienden en Bondgenooten, de Engelschen; dat het haar een byzonder genoegen zou weezen te verneemen, dat, in eenen zo verafgelegen hoek der wereld, de Landen, onder haare heerschappye, gemak hadden kunnen toebrengen aan Schepen, op zulk een tocht, als de onze, uitgezonden; dat hy zo strydig niet kon handelen met het Character der Keizerinne, dat hy eenige Papieren in betaaling zou aanneemen: doch dat hy, om de zaak te middelen, alleen een Getuigschrift verzogt van de goederen, ons ter hand gesteld, dat hy 't zelve aan zyn Hof zou zenden, tot een bewys, dat hy zyn pligt hadt waargenomen. Ik zal, voegde hy 'er nevens, het voorts aan beide de Hoven overlaaten; doch ik kan in het ontvangen van Betaalbrieven niet bewilligen. Toen dit bepaald was, deedt hy onderzoek na onze byzondere behoeften, met verklaaring, dat hy het kwaalyk zou neemen, indien wy ons met Kooplieden inlicten, of ons by iemand anders dan hem vervoegden. In beantwoording eener zo verregaande edelmoedigheid, konden wy weinig meer doen dan onze hartlykste dankbaarheid betuigen. Gelukkig nogthans hadt Capitein clerke my medegegeeven een stel Kaarten en Prentverbeeldingen, behoorende tot de laatst voorheen gedaane Reis van Capitein cook, met last om 't zelve, uit zyn naam, den Bevelhebber aan te bieden. De Bevelhebber, een yverig voorstander en bevorderaar van Ontdekkingen, ontving dit geschenk, schoon een beuzeling, met het alleruiterste genoegen. Capitein clerke hadt my desgelyks vryheid gegeeven, om, zo verre het voegelyk was, hem eene Kaart te toonen van de ontdekkingen op onze tegenwoordige Reis gedaan: en dewyl ik oordeelde dat iemand, in zyne omstandigheden, en gereedheid, allereerst geplaisierd zou zyn met eene mededeeling van deeze soort; schoon hy, uit beleefdheid, geene andere dan zeer algemeene vraagen deswegen gedaan had, maakte ik geene zwaarigheid in hem een vertrouwen te stellen, 't geen zyn geheele gedrag zo wel verdiende. Ik had | |
[pagina 306]
| |
het genoegen om op te merken, dat hy dit blyk van vertrouwen te vollen begreep en zeer getroffen was toen hy met eenen opslag van het oog, de geheele Kust zag, zoo aan de zyde van Asia, als van America, om van welke een gedeeltlyk en onvolkomene kennis te verkrygen, zyne Landsgenooten zo veele jaaren besteed hadden. Behalven dit blyk van vertrouwen, en het reeds gemelde stel Kaarten en Printverbeeldingen, hadden wy niets mede gebragt, 't geen onzer aanbiedinge of zyner aanneeminge waardig was: want het verdient nauwlyks gemeld te worden, dat ik zyn Zoon, nog een kleine Jongen, overhaalde, om een Zilveren Horlogie, 't geen ik by my had, aan te neemen, en zyn Dogtertje blyde maakte, met een paar Fransche Oorringen. Uitgenomen deeze kleinigheden, liet ik aan Capitein schmaleff den Thermometer, dien ik op reis gebruikt hadt; en hy beloofde my, een jaar lang, nauwkeurige aantekening te zullen houden van de Lugtsgesteltenisse, en deeze aan Mr. muller, dien hy het genoegen hadt te kennen, over te zenden.
(Het Vervolg hierna.) |
|