Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKort berigt, wegens den Dugol van den Graave de Buffon, en de Siren Lacertina van den Ridder Linneus,
| |
[pagina 276]
| |
intermaxillaria, of tusschenkaaks beenderenGa naar voetnoot(a); en vier kiezen in de bovenkaak; vyf in de onderkaak, zomwylen slegts vier, welke alien, eene gelykvormige gedaante hebbende, meest al, uit mangel aan kennis, kiezen genoemd zyn geworden. Het is de Heer goetze, Geheime Raad van Zyne Doorl. H. den Heere Hertog van Saxeweymar en Eizenach, welke my het eerst de Ossa intermaxillaria van den Walrus, en derzelver snytanden, leerde kennen, door het toezenden eener uitmuntende Verhandeling, met konstige Figuuren over deeze beenderen, in verscheidene Dieren. De slagtanden zyn voorzeker zeer lang in den Walrus, en zitten werkelyk in de opperkaaks-beenderen, daar de twee tanden, welke eenige overeenkomst in gedaante hebben, by den Dugon gevonden worden in de tusschenkaaks-beenderen. Wyders heeft de Dugon geene snytanden, nog onder, nog boven, en alleen drie, of vier, kiezen aan yder zyde van de beide kaaken. De zonderlinge gedaante van den lop, de plaatzing der groote tanden en de onderkank van den Dugon, by de buffon, Pl. LVI. fig. 2. Q.Q.N, scheenen my zoo verwonderlyk, en zoo onderscheiden van den Walrus, ib. Pl. LV, fig. 1 en 2, dat ik my geen denkbeeld konde vormen, hoe die koppen tot een en hetzelfde geslacht behooren zouden? De beroemde Engelsche Natuurvorscher pennant gaf my geen meerder licht, p. 517, als hebbende alles uit de buffon woordelyk overgenoomen. Artedi verwart mede den Walrus met den Manatus, volgens het derde Deel der Genera Piscium, p. 79, Gen. 71; misschien is het de Siren, ib. pag. 81? In het V Deel, heeft hy ze wederom onder een gevoead, p. 109. Het geen brissonius 'er van zegt, Regn. Anim. pag. 161 beduidt van gelyken niet veel, als uit anderen uitgeschreeven, voor al uit stellerus, dien wy in het vervolg zullen aanhaalen. T. klein heeft zig ook uit die verwarring niet konnen redden, gelyk blykt uit zyne, Verhandeling de Lapide Manati, §. 43, p. 33. De Beroemde zimmermann geeft in zyn Specimen Zool. Geogr. pag. 265, § 41, mede even weinig opheldering, om dat hy alles uit anderen moest overneemen, die 'er zelve geen doorzigt in hadden. | |
[pagina 277]
| |
Op het alleronverwagtst, kreeg ik, voor weinige dagen, door mynen weleer zeer naarstigen, en altoos dankbaaren Leerling, den kundigen Heere jacobus van der steece, niet alleen den kop, maar de geheele aftekening van een Visch, die aan hem, en alle anderen op Batavia, onbekend scheen, en my terstond voorkwam de Dugon te zyn. De Afbeelding van den kop, door den Graave de buffon gegeeven, met deezen vergelykende, vond ik zeer net, en uitneemend wel gedaan! Ik doorbladerde het anderzints ongerymde Boek van den Heere renard, op naam van de gewezene Gouverneurs Gen. van Indien, van Oudshoorn, van Hoorn, van Riebeek, en van Zwol, in den jaare 1754 by Ottens uitgegeeven, en vond op de 34 bladz. of Plaat, No. 180, de afbeelding van dien zelfden Visch, schoon in het klein, evenwel met alle de voornaamste kenmerken, onder den naam van Doujoung en Zeekoe. Misschien is het van belang, dat onze Landgenooten de Afbeeldingen van den Heere van der steege, en renard zien; ik zend ze daar om beide; onder Fig. 1, 2 en 3. Men ziet uit dezelve zeer duidelyk, dat het een ademende Visch is, met glad vel, dat is, zonder hair, zonder agterpooten, alleen twee borstvinnen of armen hebbende, en een platten staart; mammen met enkele tepels aan de borst, en niet aan den buik, als by alle Zeehonden, en walrussen. Eindelyk met veele hairige vezelen bezet, rondom den bek. Gesnerus de aquatilibus, Lib. IV, p. 879, over de Sirenen handelende, zegt; dat zommigen haare jongen in de armen draagen, en voeden met de mammen, welke zy zeer groot aan de borst hebben. In de Diction. raison: des Animaux, haalt de Schryver uit merolla, onder de benaaming van Serenico, een Visch aan, die met de Vrouwen, omtrent de mammen, armen en handen, gelykvormig zyn zoude; dog dat het lighaam in eenen staart eindigde, die zydelings in een punt uitliep, en plat was; hebbende een wyden en zeer lelyken bek; ronde, en groote oogen: dat de Portugeezen dien visch, Piexe Molhar noemden, Tom. IV. p. 215. En uit rhedi, dat de Spanjaarden ze den naam gaven van Pesce Donna, enz. Hoe zeer 'er veele verdichtzelen by aangehaald zyn geworden. zoo ligt 'er nogthans een wezenlyke grond van waarheid in. In de algemeene Reisbeschr. van Hen Abt prevot, in het Hollandsch vertaald, wordt die Visch by de Beschryving der Philipp. Eilanden opgegeeven, Deel XVIIl, p. 56, | |
[pagina 278]
| |
onder den naatn van Doujon, Pesce Muger; hebbende teeldeelen, en mammen met tepels, als eene Vrouwe. In het IV Deel, p. 347, wordt gehandeld van de Manati, als hebbende mammen aan de vinnen, onder den naam van Zee-Koe, en Lamantin. Zonderling is het, dat men Deel XXI, p. 256, fig. No. 463, de figuur uit Renard's Plaaten geheel overgenoomen, en opgegeeven heeft, onder den naam van het Blaauw Baardmannetje. Hoe het zy, zoo blykt uit alle deeze beschryvingen, dat 'er lang bekend is geweest zekere ademende Visch, met mammen aan de borst, dat is by de armen, of vinnen, hebbende een baard, enz. met den naam van Doujong, welke volmaakt overeenstemt met deezen Dugon, enz. Dog, dat die Visch, als zeer zeldzaam zynde, daarom te meerder verdient gekend te worden; en wel voornaamelyk, daar men, omtrent derzelver eigenschappen, zoo zeer in twyffel gebragt wordt door de Grootste Natuurbeschryvers van deeze eeuwe, als artedi, klein, linneus, de buffon, pennant, brisson, en auderen. Uit het geen de Graaf de buffon over den Lamantin schryft, p. 377, ib. en met het gezag van zeer veele Zee-Reizigers en anderen bevestigt, blykt, dat die Visch, of dat zwemmend Mamdier, om aan de Hedendaagsche Naamrolschryvers geen aanstoot te geeven, even als de Dugon, mammen aan de borst, of voorarmen, heeft; dog uit de vergelyking der Bekkeneelen, welke ik hier, uit het geen door my gezien is, opgeeve, blykt ten klaarsten, dat het zeer onderscheidene Dieren zyn, die met de Phocae, zoo als clusius meende, nog met den Walrus, geen de minste overeenkomst hebben. De Heer van der steege, door het groot getal Zieken op Batavia te veel bepaald zynde, heeft my niets, dan deeze weinige omstandigheden, en den Visch, Fig. 1, van den rug, en Fig. 2, van de buikszyde afgebeeld, toegezonden; welke beide, zeer ruuwe omtrekken zynde, evenwel den aart van het Dier te kennen geeven. ‘A, zegt hy, is de bovenlip met vezelen bezet: B, een hard vierkant stuk vleesch, buiten dun bek uitsteekende, 't welk niet beeft konnen bewaard worden, en ter plaatze, daar het afgerot is, de twee punten der tanden, (buffon, ib. RR.) vertoont. C, zyn fraaije blauwe oogen, even als van een mensch, met eene ronde, dog grooter pupilla, (oogappel) welke door Oogleden geslooten wierden. DD, | |
[pagina 279]
| |
zyn de groote mammen, en tepel, voor onder ieder vin gelegen. De ooren, of oorgaten, die byna als de aars van een klein kind toegetrokken waren, zyn, door verzuim van den Tekenaar, niet aangetoond. De Neusgaten hide 1 Fig. zyn, en te groot, en te wyd vaneen getekend; de Schilder hceft 'er een soort van Kalfskop van willen maaken; zy wierden, wanneer het Dier de lucht hadt uitgeblaazen, als door kleppen geslooten.’ Wanneer wy nu de 3 Fig. hiermede vergelyken, welke door my uit de aangehaalde Plaat van den Heeie Renard stipt is naagevolgd, zal men ligt bevinden; dat, a, b, c, en d met de letters in Fig: 2. overeenstemmen; en dat e, het oorgat, zekerlyk te verre naar agteren geplaatst is; want het zal nauwlyks meer dan de helft van c, g agterwaarts in f gestaan hebben. Het smert my onderwylen, dat nog van de Teeldeelen, nog van den Aars, nog van de waare lengte van het Dier, niets is aangetekend geworden. Wy hebben reeds gezegd, dat deeze Kop in het XIII Deel, van den Graave de Buffon, uitneemend wel afgebeeld is, wy voegen 'er by, dat beide de Beschryving van den Heere Daubenton, en de Tekening, zoo volmaakt wel zyn uitgevoerd, dat het overbodig zyn zoude, 'er hier eene van te geeven; te meer, dewyl dit Boek thans in ieders handen is. De Maaten alleen ontbreeken, die ik uit den Kop thans in myne Verzameling, met de letters van voorn. Plaat zal opgeeven. Fig: i. FE., gelyk ME. 14. duim. FK. 8. d. AD gelyk DE, gelyk 7. d. MP. gelyk aan 8. d. QN. 5. ON. 6. PQ. 4. duim: alle Rhynl: Maat; het ontbreekend deel van het Agterhoofd, by de Buffon, is 1½. d. derhalven is de volle lengte 15½ duim: de geheele hoogte AO. 8. duim. Zie vervolgens de 2de figuur. De breedte van den eenen rand des Oorshols tot den anderen, is 8 duim. O, O. 7. P.P. 3. QQ. 2 1/1. N. 1¼. 'Er zyn drie Kiezen aan wederzyde boven, welke naar agteren breeder worden; de agterste was 7/8 duim, de voorste ½ d. de middelste tusschen deeze beide Maaten in. Ook zyn 'er drie in de Onderkaak, eveneens in grootre als de bovenste, T, T, gelyk aan 2 3/8 d. Keel, en Tong | |
[pagina 280]
| |
konnen derhalven niet dan zeer eng en smal zyn, te minder, daar de binnen afstand der Kiezen slegts is 1⅛ d. Eveneens is het Tongenbeen, hebbende eene vry groote holle basis, kleine Horens van 1 duim, geene Zaadbeentjes, maar de styliformes processus, breed, sterk, en 3½ d. lang. De Gehoorbeenderen zyn zeer groot en zwaar, de Steenbeenderen zeer klein, zoo dat zy waarschynelyk geene halve ronde Buizen zullen hebben. Onderwylen blykt, dar het Been, onder den naam van Lapis Manati, en Tiburonis, bekend, in de daad is de Schulp van het gehoor, zoo als wy het in de Haarl, Verband. Deel XVII. 2. Stuk, pag, 179. beschreeven, en Tab. I. fig. 7. afgebeeld hebben, en door Sir h. sloane mede begrepen is. Wordende, ten onrechte, door T. Klein, de Lap. Manat. p. 36. §. 46, voor het waare Steenbeen gehouden: in den Dugon immers, en in de Koppen van de Manati, door my gezien, worden ze niet gevonden. De Buitenranden der Agter-Hoofds-Knobbels zyn van een 3½ duim. van binnen 1½; het Agterhoofdsgat is dus even breed, maar hoog, 2¼. duim. De Gehemelte's Beenderen, en de hamuli of Haaken van het Wiggebeen, daar de Musculi circumflexi Palati zig omhenen wenden, zyn 128 d. afstandig; ten bewyze, dat het Dier's Keelgat mede naauw zyn moet. Indien nu de Kop ⅕ was van de lengte, was de Visch geweest = 15 ½ of 16. X 5=6 voet en 8 duim, misschien 7 voeten lang. Hoe gebrekkig ook deeze Beschryving zy, leert zy ons, dat de Dugon volstrekt niets gemeens heeft met den Walrus; maar een Visch is, welke met de Manati, of Lamantins, één geslacht zoude kunnen uitmaaken. Of schoon ook hunne Koppen meerder overeenkomst met die van den Walrus hadden? 'Er is een Bekkeneel, en Onderkaak van een Lamantin in 's Prinsen Kabinet, in den Haag; waarvan ik de overeenkomstige vier Snytanden boven, en onder twee, alsmede vier Hoektanden in het Museum Britt, te Londen, in een opgevuld, verwaarloosd, vel gezien hebbe. Wyders in dat zelfde Museum, het Bekkeneel van een soortgelyk Dier, waarvan ik eene zeer uitvoerige Aftekening gemaakt hebbe. In alle deezen zyn, gelyk in den Trichechus, Phoca, Manatus en dergelyke Zeedieren, geheel geene Traanbuizen. | |
[pagina 281]
| |
De Beschryving van de Manati of Zee-Kalf, door de Hollanders, en Zee-Koe, door de Engelschen, genaamd, door G.W. Steller in het II. Deel, de Novi Comment: Acad. Scient. Petropolit. voor den jaare 1749. pag. 289, zeer uitvoerig uitgegeeven, en door allen, die naa hem geschreeven hebben, aangehaald, is zeer overeenkomstig met veele eigenschappen van deezen Visch; dog 24 voeten lang zynde, durve ik hem niet denzelfden noemen. Ook komen de Tanden niet overeen: hy weigert ze Tanden, en schryft hun alleen twee zwaare witte Beenderen toe, een in de Bovenkaak, een in de Onderkaak, welken Tab. XIV afgebeeld, met die van onzen Dugon geene overeenkomst hebben. Echter hadt die Manatus twee Mammen van 1½ voet middelyn, met een Tepel, die in de zoogende 4 duimen lang is, en, in die nooit gebaard hebben, zoo klein als eene Wrat, bevonden wordt, pag 307. De Kop was 27 duimen lang, en 13½ breed, terwyl het geheele Dier lang was 296 duim, en dus zeer verschillend van den Dugon, een 1/10 van de lengte; naa welke evenredigheid de Dugon, niet 7, maar 14 voeten lang zyn zoude. Steller, wiens uitvoerige beschryving veel oplettendheid verdient, geeft dit Dier pag. 39, slegts 6 Wervelen aan den Hals, daar ik in zeer veele Bruinvisschen, den Spring-Walvisch, en den Walvisch, altoos zeven gevonden hebbe, zoo evenwel, dat de twee bovenste zig, zelfs in de Jongen, standvastig vereenigd zynde, als één vertoonen, en dus 6 in getal schynen uit te maaken. Met dat alles heb ik in het Museum Britt: te Londen, en in het Theatrum Ashmolean: te Oxford, zeer groote Atlassen, of eerte Hals-Wervelen van Zee-Dieren gevonden, welke ons nog geheel en al onbekend schynen te zyn. Steller beschryft pag. 320, de beide Schaambeenderen, welke ik in verscheidene Phocaenae, of Bruin- en Spring-Walvisschen even eens bevonden hebbe, en welke, by TH. KLEIN, Anat. Phocaenae, pag. 26. §. 22, vry wel beschreeven zyn, door den Heere de la motte, die ze mede voor Ossa pubis gehouden heeft. Het is in daad jammer, dat Steller ons de afbeelding van het Geraamte niet heeft medegedeeld. | |
[pagina 282]
| |
§. 2. Over de Siren van den heere Ellis.Het behandelen vnn den Dugon, en de geduurige ontmoeting van deszelfs vergelyking met de Sirenen, heeft my doen denken, om hier by te voegen, de Ontleding van de zoogenaamde Siren, of Amphibious Bipes, door den Heere j. ellis opgegeeven, in de Philos. Transact. vol. LVI. §. XXII. p. 189. Plate XI. Over dit Dier zyn verscheidene gissingen gemaakt, hierop uitkomende, gelyk ook door Linneus is bevestigd, p. 191; dat het de Larva was van een Haagdis! Die Natuurbeschryver heeft 'er eene geheele Verhandeling over naagelaaten, in het VII. vol. der Amoen. Acad. No. 142. pag. 311, waar in het besluit op pag. 324, weinig meer. zegt, dan op het laatste van p. 325. Dat zy zou moeten gebragt worden onder de Ordo III der Meantes, hebbende Kieuwen en Longen te gelyk, en twee Pooten! Dat zy genoemd konden worden, I. siren. Branchiae extra corpus. Corpus caudatum, pedes unguiculati, en dus zyn zoude eene Siren Lacertina! Als ik in October laastleden te Londen was, verzogt ik van den Heere gray, de vryheid, om van de twee, die in het Museum waren, één te mogen ontleden; ik vond het te zyn een waare Visch met geslooten Kieuwen, gelyk de Aalen, enz. dog met 3 Spiracula, of openingen. Welkers tusschenvliezen, met vry lange franjes bezet waren, die zeer ongelukkig voor de Branchiae, buiten het lighaam, door Linneus gehouden zyn; altoos vooringenoomen met het valsche denkbeeld, dat het Larvae waren, die, gelyk de Kikvorschen, zulke veranderingen ondergingen, eer ze Iguanen wierden. De twee vooorste vinnen hadden min of meer de gedaante van pootjes; dog geene afgezonderde vingers. 'Er waren wezenlyk Branchiae, zoo my voorstaat vier; myne eigentlyke aantekeningen zyn verlegd geraakt. 'Er was geen bewys van Longen, slegts een hart. Het Gedarmte was lang, wyd, dog door de slerke Spiritus daar het Dier langen tyd in bewaard. was, zoo bros, dat het niet duidelyk ontleed konde worden. Binnen in vond ik niets dan vergaane stoffe, vezelagtig, on zeer veele Schubben, vooral groote Buik-Schobben van Slangen, die waarschynelyk het Dier tot voedzel dienen. Deeze Sirenen behooren myns oordeels tot de Visschen, Branchostegi met 3 openingen, en tot het geslacht der Muraenae, welke, even als onze Aalen, door de modder, en 'er | |
[pagina t.o. 282]
| |
[pagina 283]
| |
langs kruipen, om haar aas, Slangen, enz. te zoeken, en te versimden. Hadt men zig gelegd on de voortteeling der Haagdissen, men zou bevonden hebben, dat ze geheel volkomen uit het Ey kwamen, en geene herscheppinge ondergingen als de Kikvorschen; door welkers gedaante, vooral der grootte, die in America vallen, de Heer ellis verleid schynt. geweest te zyn; en welkers vraagstuk de Heer Linneus, geen ontleedkundig onderzoek beminnende, op gelyke wyze heeft beanwoord! Ziet men op den aart der Sirenen, zoo als ze afgebeeld worden, en 'er eene gevonden wordt, onder de ongerymde afbeeldingen, door den Heer enaro, Planche LVII, alierbelaggelykst opgegeeven, welke uit Valentyn overgenoomen is, volgens het getuigen van den Heere vosmaer préface, pag. 3, onderaan, die 'er eenige aanmerkingen heeft by gevoegd. Zoo kan men nogthans uit de eigenschappen der vaste lighaamen, die in Vloeistoffen moeten bewoogen worden, vry zeker bepaalen, onmogelyk te zyn, dat zekere langwernige lighaamen zig zoo verre rechthoekig met het voorlyf, buiten het water, zouden konnen opgeeven? Alle Visschen hebben daarom de Haart, en het lighaam, met den kop in eene rechte lyn. De Walrussen, en Zee-Honden, schoon waare viervoetige Dieren, hebben een zeer korten Hals, en korte Pooten, vooral de voorste. Zoo dat ze van gelyken, zwemmende, alle deeze deelen in eene rechte linie hebben. Wy vergenoegen ons, langs deezen weg, aan onze Landgenooten, twee Dieren, en wel twee Visschen, te hebben leeren kennen, welke tot nog toe, door geene Natuurkundigen behoorlyk beschreeven zyn geworden.
Klein Lankum, den 11 Juny, 1786. |
|