Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den steenkeerder.(Volgens den Heer de buffon.) Droeg een onlangs beschreeven Vogel, met recht den naam van OoestervangerGa naar voetnoot(*), men zal deezen, de naamen van de byzondere eigenschappen ontkennende, geen eigenaartiger dan die van Steenkeerder kunnen geeven, in naavolging van catesby, die hem Turn stone noemt; anders wordt hy in 't Engelsch Sea-dotlerel geheeten; de Franschen noemen hem Coulon-chaud; de Gothlanders Tolek; van waar linnaeus den Latynschen naam Interpres ontleend heeft, anders is hy in die taale bekend onder den naam van Morinellus Marinus, Gavia, of Cinclus. Deeze Vogel, naamlyk, heeft de zonderlinge eigenschap om de steenen aan den waterkant om te keeren, om de Wormen en andere daar onder liggende Insecten, waar op hy aast, te vinden; terwyl alle andere Strandbewoonders zich vergenoegen met ze in 't zand of uit den slyk op te haalen. ‘Op veertig mylen afstands van Florida ons bevindende,’ schryft catrsey, ‘op de breedte van dertig graaden, kwam 'er een Vogel op ons Schip vliegen, en werd gevangen. Hy was zeer behendig in de Steenen, welke hem voorkwamen, om te keeren; ten dien einde bediende hy zich alleen van het bovenste gedeelte zyns Beks, wentelende met veel behendigheids, zeer schielyk, steenen van drie ponden zwaarte omGa naar voetnoot(†).’ | |
[pagina 141]
| |
Zulk een bedryf veronderstelt eene byzondere kragt en behendigheid in een Vogel, die nauwlyks de grootte van een Lyster heeft; doch zyn Bek is van een veel harder en hoornagtiger maakzel dan de dunne en zagte Bek van alle kleine Vogelen, die zich aan de stranden onthouden: te midden van dit talryk Geslacht vormt de Steenkeerder, een klein op zichzelven staand Gezin. Zyn Bek, die hard en aan den wortel vry dik is, wordt allengskens smaller, en eindigt in een scherpe punt: het bovenste gedeelte is een weinig ingedrukt, en schynt zich met eene kleine bogt om hoog te heffen; deeze is zwart en een duim lang; de Pooten, geheel zonder vliezen, zyn zeer kort en oranje verwig. De Pluimadie van den Steenkeerder heeft veel gelykheids op die van den Plevier met een halskraag, van wegen het zwart en wit 't geen gestadig afwisselt, zonder nogthans een halskraag te vormen; dit zwart en wit mengt zich met het rosverwige van den rug: deeze gelykvormigheid der Pluimadie is waarschynlyk de oorzaak van den misslag der Heeren brown, willughby en ray, die deezen Vogel Morinellas geheeten hebben, schoon hy van een geheel ander Geslacht is dan de Plevieren, als voorzien van een vierden vinger, en met een Bek van eene geheel andere gedaante. In beide de Werelddeelen wordt de Steenkeerder gevonden. Men kent hem op de westlyke Kusten van Engeland, waar, volgens het getuigenis van willughby, deeze Vogels zich doorgaans in een klein gezelschap van drie of vier vertoonen: desgelyks komen ze voor in het aan zee gelegene gedeelte van Norfolk; naar 't berigt van linnaeus, zyn ze op eenige Eilanden van Gothland; en wy hebben grond om te gelooven, dat het dezelfde Vogel is, aan welken men op de kusten van Picardie den naam van Bune geeft. Wy hebben, van de Kaap de Goede Hoop, een dier Vogelen ontvangen, die van dezelfde gedaante, en eenige kleinigheden uitgezonderd, van dezelfde kleur was als de Europische. De Heer catesby heeft den Steenkeerder gezien by de kusten van Florida, en wy kunnen geen reden bedenken waarom de Heer buffon deezen Steenkeerder van America opgeeft als onderscheiden van den Engelschen; nadermaal catesby met onde woorden verklaart, dat hy die beide Vogelen voor Vogelen van dezelfde soort houdt. Daarenboven hebben wy ook van Cayenne denzelfden Vogel ontvangen, alleen met dit onder- | |
[pagina 142]
| |
scheid, dat hy wat kloeker van gestalte is, en de Heer edwards gewaagt van eenen anderen, hem uit de Landstreeken in de nabuurschap van de Hudsons Baay toegezonden; dus is deeze soort, schoon zwak en weinig talryk, even gelyk veele andere soorten van Watervogelen, van het Noorden tot het Zuiden verspreid in de beide Vaste landen; de oevers der Zee volgende, welke hun allerwegen voedzel opleveren. De Graauwe Steenkeerder van Cayenne schynt ons toe eene verscheidenheid in deeze soort te weezen: want wy vinden 'er geen genoegzaam verschil tusschen, om ze van elkander af te zonderen: ja zelfs zouden wy wel haast overhellen, om de Graauwe aan te merken als Wyfjes der gemeene Steenkeerders, onder welke het Mannetje de sterkste kleuren in de Pluimadie heeft; doch, wy schorten hier over ons oordeel op, naardemaal willughby verzekert, dat 'er geen verschil is in de Pluimadie van het Mannetje en Wyfje der Steenkeerderen, door hem beschreeven. |
|