Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBedenkingen over den oorspr0ng der spraake, en derzelver verscheidenheid: en de verwarring by Babels toorenbouw.(Uit het Engelsch, van den Hoogleeraar beattieGa naar voetnoot(*).) Wy Menschen leeren spreeken, wanneer onze werktuigen, tot de Spraak behoorende, het buigzaamst, en | |
[pagina 107]
| |
onze vermogens van naavolging het werkzaamst zyn; dat is, met andere woorden, wanneer wy Kinderen zyn. Doch, zelfs in die gunstige omstandigheden, is de verkryging van de kunst om te spreeken niet gemaklyk, maar het uitwerkzel eener dagelyksche oefening, van 's morgens tot 's avonds eenige jaaren herhaald. - Wanneer wy nooit poogden te spreeken, eer wy volwassen waren, is 'er zeer veel gronds om te denken, dat wy het ten hoogsten moeilyk, indien niet onmogelyk, zouden vinden. Dit blykt niet alleen uit de Wilden, in bosschen gevonden, die, schoon schrander genoeg en geenzins hoog bejaard, nooit konden leeren onderscheiden te spreeken: een hunner, volmaakt beantwoordende aan deeze beschryving, leefde, voor eenigen tyd, in Engeland, en leeft mogelyk nog: doch ook uit een veel ligter vallende waarneeming; naamlyk, dat 'er in alle Taalen zekere toonen en klanken zyn, welke zy alleen met gemak kunnen uitdrukken, die zeer jong dezelve aanleerden. Ja elke Landstreek heeft eenige byzonderheden, in de Uitspraak of Tongval, welke Lieden van nabuurige Landschappen, in den ouderdom, zeer bezwaarlyk kunnen nadoen; doch welke zy, Kinderen zynde, zeer volmaakt, in weinige maanden zouden geleerd hebben. Kinderen, onderweezen in het spreeken van één Taal, verkrygen het spreeken van andere met eene wonderbaare gemaklykheid. Ik weet een voorbeeld van een Fransch Kind, zes jaaren oud, dat, in Engeland komende, de Moedertaal volstrekt vergat, en, binuen weinig meer dan zes weeken, in het Engelsch zich wist uit te drukken, omtrent al het noodige. Een volwassen Mensch, in tegendeel, zal met al het behulp van Spraakkunsten, Woordenboeken, Schryvers, Taalmeesters en Verkeering, zeldzaam eene vreemde Taal zo leeren spreeken als een Inbooreling. Indien, derhalven, 'er ooit een tyd geweest hebbe, dat heel het Menschdom, gelyk de Epicuristen veronderstellen, een mutum & turpe Pecus, een hoop stomme en veragtlyke Dieren was, moest geheel het Menschdom, volgens den gewoonen loop der dingen, tot deezen dag toe, stom gebleeven zyn. - Want voor zulke Dieren kon de Spraak niet noodzaaklyk weezen: ook worden zy verondersteld, eeuwen lang zonder dezelve bestaan te hebben: daarenboven kan men zich niet verbeelden, dat stomme en beestagtig leevende Dieren immer zouden den- | |
[pagina 108]
| |
ken om onnoodige kunsten, van welke zy geen voorbeeld in de wereld rondsom zich zagen. Lucretius vermeldt ons, dat, in zeker lang voorleden tydperk, niemand weet wanneer, da bosschen, of door den blixem, of door het wryven der boomtakken in een bevigen storm, in brand geraakt zynde, de menschlyke weezens, die, gelyk de wereld en alles in dezelve, gevormd waren door Ondeeltjes, zonder orde, schikking, of oorzaak zamengerold, en tot hier toe, vestrooid, naakt, en stom geleefd hadden, dermaate verzwakt wierden door de hitte van dien brand, dus zy naa dien tyd de ongenade van het weer niet konden uitharden; - dat zy, genoodzaakt schuilplaatzen te zoeken in holen en spelonken, Mannen en Vrouwen, toevallig zamenschoolden, elkander begonnen te kennen, en, met den tyd, kleine Gemeenschappen of Gezinnen vormden, - dat, van dien tyd af, de Menschen hunne eigene Affsammelingen kenden, 't welk voortyds geen plaats vondt: dewyl de vermenging van Mannen en Vrouwen in 't wilde toeging, zonder eenige vriendschap of verbintenisse, - dat de gemoederen deezer woeste Wilden, door de zagtheden des huislyken lcevens gemaatigd, allengskens in redelykheid toenamen; en, naa eenige gemeenschap met de nabuurige Gezinnen, het noodig vonden, ter algemeene veiligheid, zekere kunstige onderscheidingen van regt en onregt, waar over zy tot dien tyd toe niets geweeten hadden vast te stellen. Deeze nieuwe denkbeelden, egter, konden niet aangedrongen worden of gezag krygen, zonder belosten en verdraagen; tot het doen en maaken derzelven was het verder noodig zekere tekens van denkheelden uit te vinden, die eene vastbepaalder betekenis hadden dan de grillen en gebaaren, waar door zy, tot dus lang, hunne gevoelens te verstaan gavenGa naar voetnoot(*). In deezer voege vondt men de Spraak en de Zedelyke Gevoelens uit: die, volgens dit verslag, even zeer het werk van 's Menschen kunst zyn, als huizen, wagens, schepen, en alle andere werktuigen. De fraaiheid der dichterlyke voordellingen van lucretius maakte zyn Stelzel te Rome gangbaar. Horatius omhelsde 't zelve, en heeft ons, in weinige welbekende regelen, daar van een korten inhoud opgegee- | |
[pagina 109]
| |
venGa naar voetnoot(*). Virgilius denkt men, dat, in zyne jeugd, (want hy nam naderhand de Gevoelens der Platonische Wysgeeren aan,) in dit Leerbegrip stondt. Cicero zelf, schoon geen Bewonderaar der Epicurische Stellingen, schynt, wat dit berigt van den oorsprong der Spraake, Wetten en Staatkunde aanbelangt, derwaards over te hellenGa naar voetnoot(†) en, hoe strydig met de Geschiedenisse, hoe zeer krielende van ongerymdheden, 't zelve moge weezen, hebben verscheide Schryvers van laateren tyde hunne poogingen aangewend, ora het te doen herleeven. Men verwondert zich met rede, hoe de Menschen iets bekoorelyks konden vinden in een Stelzel, zo onteerende voor onze Natuur; of eenige waarschynlykheid in iets, 't welk geen anderen grond heeft dan dichterlyke verbeelding en wilde veronderstelling. Den Heidenen, in de daad, die weinig wisten van 's Menschen oorsprong, mag het ten goede gehouden worden, dat zy een gevoelen begunstigden, 't welk lucretius in vloeiend dicht wist voor te stellen, en zich door eene fraaije beschryving aanprees. En nogthans verklaart quinctilianus, door deezen dichterlyken optooi niet misleid, de taal der waare Wysbegeerte spreekende, dat Zedelyke Gevoelens ons Menschen natuurlyk eigen zyn, dat de Menschen de Spraak van den beginne bezaten, en die uitgeleezene gaven van hunnen Schepper ontvangen hadden. Het schoon verslag, door ovidius van een eersten Mensch gegeeven, schynt deels zamengesteld uit de Gouden Eeuw van hesiodus, deels uit over- | |
[pagina 110]
| |
leveringen, gegrond op het Mosaisch Verhaal der Scheppinge. Is het denkbeeld, dat de Menschen eerst goed en gelukkig waren, en hun geluk verlooren, wanneer zy hunne Ooschuld derfden, niet loflyker voor onze Natuure, gunstiger, voor de Deugd, en zamenstemmender met de algemeene gevoelens des Menschdoms, dan dat wy, in den beginne, eene soort van wilde Dieren uitmaakten, en naderhand door beschaaving in een boos en snood geslacht van Menschen veranderden. Indien 'er, in de bewustneid eener eerlyke Afkomst, iets steeke dat de ziel verheft, kunnen de Schryvers, die onze Natuur en Oorsprong zodaniger wyze beschryven, dat wy alle reden hebben om ons des te schaamen, de zaak der Deugd niet begunstigen. Dan hy, die my, op 't gezag der Heilige Bladeren, en overeenkomstig met de Voorschriften der Gezonde Rede, berigt, dat wy allen herkomstig zyn van Weezens, naar den beelde van god, verstandig, onschuldig en gelukkig geschnpen; dat door hun, en ons eigen onwaardig gedrag, de Menschlyke Natuur droevig verlaagd is; doch, dat wy, op het volbrengen van zekere allerbillykste vooewaarden, onze oorspronglyke waardigheid kunnen herkrygen, en zelfs tot een hooger trap van gelukzaligheid, dan onze eerste Ouders, opklimmen. - Hy, zeg ik, die my deeze Leer voorhoudt, verschaft my tevens de bemoedigendste aanspooringen ter Deugd; hy leert my nederigheid, goedaartigheid, hoop, dankbaarheid, Godsvrugt en aanbidding. Dan, om van de Spraak bepaald te handelen, deeze heeft men op de voorbeschreeve wyze niet kunnen uitvinden. Want Dieren konden, gelyk ik reeds heb beginnen aan te merken, in dien beestlyken staat, de Spraak niet behoeven; en het is niet wel te veronderstellen, dat stomme en louter dierlyke Weezens zich zouden zetten tot het aankweeken van noodlooze kunsten, van welker gemis zy nooit het gebrek gevoeld hadden, welk nimmer eenige andere Dieren bestonden. Ik mag hier byvoegen, dat de Spraak, indien dezelve ooit is uitgevonden, uitgevonden moet weezen door Kinderen, die buiten staat zyn ter uitvindinge, of door reeds volwassen Menschen, die niet konden spreeken. Rede, derhalven, zo wel als de Geschiedenis, duidt ons aan, dat de Menschen, door alle eeuwen, spreekende Dieren geweest zyn; de jongen hebben altoos deeze kunst geleerd door het navolgen der geenen die ouder waren. En wy mogen, met eene hooge | |
[pagina 111]
| |
maate van waarschynlykheid, veronderstellen, dat onze eerste Ouders door onmiddelyke Inblaazing hebben leeren spreeken. Naardemaal de eerste Taal, welke die ook ware, derhalven volmaakt moet geweest zyn, niet blootgesteld aan verbastering, door een inmengzel van vreemde Taalen, en in eerbiedenisse gehouden door allen die dezelve spraken, dat is door geheel het Menschdom; dewyl zy de Taal voor van Godlyke herkomst hielden, mogen wy gelooven, dat dezelve veele Eeuwen lang onveranderd bleef. - Overeenkomstig hier mede, berigt ons de Heilige Geschiedenis, dat de geheele Aarde van eenerlei Spraake was, toen men, omtrent achttien honderd Jaaren na den Val, den Tooren van Babel begon te bouwen. En, hadt 'er geen wonderdaadige tusschenkomst plants gegreepen, dan is het waarschynlyk, dat 'er eenige trekken van zouden overgebleeven zyn tot op deezen dag, in elke Taal. Want, schoon ‘in een zo lang tydsverloop, in elk land, veele woorden veranderd, veele woorden ingevoerd, en veele woorden vergeeten mogten weezen, zouden nogthans de Menschen, allen van 't zelfde Geslacht zynde, en allen hunne Spraak van de éénige oorspronglyke Taal ontleenende, waarschynlyk eenige van de oorspronglyke woorden over geheel de Aarde nog in gebruik weezen; even als in alle de hedendaagsche Taalen van Europa, eenig Hebreeuwsch, eenig Grieksch, en zeer veel Latyn nog te onderkennen is. Doch de Voorzienigheid vondt goed dit te voorkomen, en, door het verwarren der Spraake, by Babels Toorenbouw, eene verscheidenheid van Oorspronglyke Taalen in de Wereld vast te stellen. Dit Wonderwerk kon niet missen zeer gewigtige gevolgen naa zich te sleepen. Menschen, die elkander verstonden, zouden alleen in dezelfde Maatschappy by elkander blyven: dus werd het Menschlyk Geslacht verdeeld in een aantal kleine Stammen of Volken, die ieder zamen schoolden, en op eenigen afstand van den anderen bleeven: en op deeze wyze is het waarschynlyk dat de geheele Wereld spoediger zou bevolkt worden, dan by aldien het gansche Geslacht der Menschen ols één groot Volk vereenigd gebleeven ware. Oe onderscheidingen van In- en Uitlander, van Burger en Vreemdeling, greepen nu stand; mededinging ontstondt en niets werkt kragtdaadiger tot vlythetooning en het bevorderen van de veelvuldige kunsten des leevens. | |
[pagina 112]
| |
De zeer groote verschcidenheden der Menschlyke Spraake zouden, zonder 't geen ons berigt wordt, wegens het gebeurde by Babels Toorenbouw, een wonderlyk verschynzel opleveren. De Taalen zyn of Oorspronglyk of Afgeleid. Dat de Taalen, die van dezelfde oorspronglyke Taal afstammen, alle naar dezelve en naar elkander gelyken, en nogthans alle verschillen, is niet zeldzaamer dan dat Kinderen en hunne Ouders allen eene algemeene Familietrek hebben, en ieder onderscheiden zyn door byzondere trekken. Spaansch, Italiansch, Portugeesch, Fransch en een groot gedeelte van het Engelsch, stamt af van het Latyn, met byvoeging van veele nieuwe woorden, nieuwe uitgangen, nieuwe woordschikkingen, door de Noordsche Volken ingevoerd. Hierom gelyken alle deeze Taalen naar het Latyn en naar elkander, terwyl, egter, ieder daar van en van de overige verschillen. Maar, indien wy twee Oorspronglyke Taalen met elkander konden vergelyken, by voorbeeld: het Hebreeuwsch met het Gottisch of het Celtisch, of de Taal der Chineezen met die der Huronen, in Noord-America, zouden wy, misschien, de minste gelykvormigheid niet bespeuren. Hier van zouden wy, in aanmerking neemende, dat alle Menschen van het zelfde Geslacht zyn, gcene genoegzaame reden kunnen geeven, zonder te veronderstellen, dat eenige bovennatuurlyke Gebeurtenis, gelyk die der Spraakverwarringe by Babels Toorenbouw, den eenen of anderen tyd was voorgevallen. Doch deeze Geschiedenis lost alle zwaarigheden op. En wy hebben geen meer reden om ons te bevreemden, dat verschillende Volken, schoon in den bloede elkander bestaande, geheel onderscheidene Taalen spreeken, dan dat Neeven, in den twintigsten graad van Bloedverwantschap van elkander, onder verschillende lugtstreeken, eenige in huizen, andere in holen, eenige naakt, andere gekleed leevende, eenige verschroeiende onder de brandende lugtstreek, andere by de Poolcirkels bevriezende, in weezensstrekken en kleur onderscheiden zyn. Doch, vermids het Wonderwerk by Babels Toorenbouw geene weezenlyke verandering te wege bragt in de Menschlyke Natuure: en de Menschen, zints den Zondvloed, dezelfde bekwaamheden bezeten hebben, en in dezelfde of foortgelyke omstandigheden geplaatst, dezelfde behoeften gevoelden, en voldoening vonden in dezelfde genietingen, en handelden door den invloed van dezelfde beweegredenen; is het redelyk daar uit af te leiden, dat de Cedagten | |
[pagina 113]
| |
der Menschen, door alle Eeuwen heen, bykans dezelfde moeten geweest zyn. In de alleroudste Geschiedverhaalen, ontdekken wy, dat de wyze van denken en doen, van gelooven ea niet gelooven, van goedkeuren en kwaadkeuren, volkomen gelyken naar 't geen wy in ons zelven ondervinden, en in de Wereld rondsom ons. Dewyl nu der Menschen Gedagten zich door de Spraak ontdekken, en de Gedagten der Menschen in de eene Eeuw en by het eene Volk, gelyken naar die in eene andere Eeuw en by een ander Volk, is het dan niet te vermoeden, dat 'er, in alle Menschlyke Taalen, eenige algemeene punten van overeenkomst zyn, in Schikking althans, zo niet in Klank? Naardemaal, by voorbeeld, alle Menschen, door alle Eeuwen, moesten spreeken van werken, van bewerkt worden, van goede en kwaade hoedanigheden, en de verschillende voorwerpen, die de zintuigen aandoen, heeft men, in elke taal, dan geene Naamwoorden, Toevoegelyke Woorden, en Werkwoorden noodig? 't Geen het eene Volk Hippos noemt, mag een ander Equus, een derde Cavallo, een vierde Cheval een vyfde Horse en een zesde Paard noemen: dat is, verscheide zamenvoegingen van vastbepaalde klanken mogen, by verschillende Volken, dienen om het zelfde Dier aan te duiden; doch, by elk Volk, waar dit Dier bekend is, en van 't zelve gesprooken wordt, moet 'er een Naam voor zyn: als ook woorden om de hoedanigheden daar van uit te drukken, als: goed, slegt, sterk, zwak, traag, snel, zwart, wit, groot, klein, en de bedryven van 't zelve, gaan, loopen, eeten, drinken, brieschen, enz. De Taalen, derhalven, gelyken den Mensch, in dit opzigt, dat, schoon ieder derzelven haare byzonderheden hebbe, die dezelve van andere onderscheiden, zy, nogthans, zekere hoedanigheden in 't algemeen bezitten. |
|