Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Natuurlyke historie van den oestervanger, of schol-aakster.(Volgens den Heer de buffon.) De Oestervanger of Schol-Aakster, wordt in 't Latyn Haemantopus of Ostralega, in 't Engelsch Sea Pie of Oystercatcher, in 't Fransch Huitrier of Pie de Mer, in 't Noorweegsch Strand-Skade, op de Ferroë-Eilanden Kielder, in Ysland Tilldur geheeten. Zyne leevenswyze is zonderling en verdient onze opmerking. De Vogels, die op onze Velden verspreid zyn, of zich in den lommer onzer Bosschen onthouden, bewoonen de aangenaamste streeken en vreedzaamste oorden der Natuure; doch zy heeft voor allen geen zo lustig en bedaard verblyf bezorgd; eenigen bepaald tot eenzaame oevers, tot het barre strand door de zeegolven aan het land betwist, tot die rotzen, tegen welken de baaren met schuimend geweld kloizen en stukken breeken, tot die op zich zelven staande klippen, aan alle kanten met woedend zeegeweld omgeeven. Op deeze verlaatene en voor alle andere weezens schriklyke plaatzen, weeten eenige Vogels, en onder dezelven de Oestervanger, het bestaan te vinden, gerust te leeven, en zelf's de aangenaamheden der liefde te smaaken. Hy leeft van Zeewormen, Oesters en andere Schulpvisschen, welk hy aan den oever opzamelt. Steeds onthoudt hy zich aan 't strand, op de plaatzen by de ebbe blootkomende, zomtyds wykt by op de Zandduinen, zonder zich ooit verre van den Zeekant te verwyderen. Men heeft deezen Oestervanger, naar den grootsten Schelpvisch, op welken hy aast, zo geheeten; en, in 't Fransch en Engelsch, Zee-Aakster genoemdGa naar voetnoot(*), niet alleen van wegen de witte en zwarte Pluimadie, maar ook om dat hy, even als de Aakster, een aanhoudend geschreeuw maakt, | |
[pagina 104]
| |
bovenal, wanneer zy in menigte byeen zyn; dit scherp en kort geschreeuw herhaalt hy steeds, en als by in rust zit en vliegende. Zeldzaam wordt de Oestervanger op de Kusten van Frankryk gezien, ondertusschen kent men hem in Saintogne en in Picardie, Zomtyds zelfs broeden deeze Vogels op de Kust des laatstgemdden Landschaps, waar zy in groote menigte aankomen met Ooste- en Noordweste Winden. Zy onthouden zich daar aan strand, wagtende op een gunstigen wind, om weder gevoerd te worden na hunne gewoone verblyfplaatze: men denkt dat ze uit Engeland komen, Waar ze veel gevonden worden, bovenal op de Westkust van dat Eiland; veel verder Noordwaards op, komen zy mede voor, als in Gothland, op het Eiland Oeland, op de Eilanden van Deenemarken, tot in Ysland en Noorwegen. Cook heeft ze gezien op de Kusten van Terre de Feu, en op die van de Straat van Magellan, en wedergevonden in de Baay van Usky in Nieuw Zeeland; dampier ontdekte ze op de Kusten van Nieuw Holland; kaempfer verzekert, dat ze zo gemeen zyn in Japan als in Europa. De Oestervanger, die alle de Kusten der Oude Wereld bewoont, is ook op die der Nieuwe. Vader feuillée heeft hem op de Kust des Vastenlands van America waargenomen; wafer in Darien; catesby in Carolina en de Bahama-Eilanden, en page du pratz in Louisiane, Deeze zo wydverspreide Vogelsoort is, zonder verscheidenheid, overal dezelfde. Zy schynt, onderscheiden van alle andere, geheel op zich zelve te staan. Onder alle Strandvogelen is 'er geen, die met de gestalte des Oestervangers en diens korte Pooten, een Bek heeft van dat maakzel, of ook in leevenswyze en aart daarmede overeenkomt. De Oestervanger heeft de grootte van een Kraay; zyn Bek is vier duimen lang, zamengedrukt tot boven de neusgaten, plat aan de zyden, en wigswyze tot aan 't einde: dit zonderling maakzel stelt deezen Vogel in staat om de Oesters en andere Schelpvisschen, op welken hy aast, te vatten, op te ligten en van klippen en stranden af te scheuren. - Hy behoort tot het klein getal van Vogelen, die slegts drie Vingeren hebben: deeze overeenkomst is den Naamlystmaakeren genoeg geweest om hem by de Trapganzen te rangschikken; doch het is duidelyk dat de Natuur hem niet by dezelve gevoegd heeft, dewyl hy niet alleen de Zeestranden bewoont, maar zomtyds in Zee zwemt, | |
[pagina 105]
| |
schoon hy ongevliesde Pooten hebbe: 't is waar, volgens den Heer baillon, die den Oestervanger op de Kusten van Picardie heeft waargenomen, dat de wyze waarop hy zwemt alleen lydelyk schynt, dewyl hy zich als aan alle de beweegingen des waters overgeeft, zonder zelve eenige te maaken; doch met dit alles schroomt hy niet de golven te braveeren, en toont dat hy op de baaren kan rusten, en ze verlaaten als het hem gelust den oever te kiezen. Le page du pratz merkt op, dat men ze niet van den Zeeoever verwyderd vindt, dan wanneer 'er een Storm op handen is, die niet mist op te steeken, als de Oestervangers de wyk genomen hebben. Volgens belon, is het vleesch van den Oestevanger bruin, hard en wild van smaak; nochthans beweert de Heer baillon, dat deeze Vogel in den Winter altoos vet, en het vleesch der Jongen een goed eeten is. Hy hadt een Oestervanger meer dan twee maanden in zyn Tuin gehouden, waar hy voornaamlyk zyn bestaan vondt in Aardwormen, ook at hy gekookt vleesch en brood, en scheen naar die spyze zich wel te kunnen schikken; zoetwater en zeewater dronk hy zonder onderscheid, en scheen in 't een geen meer behaagen dan in 't ander te vinden. Ondertusschen treft men, in den staat der Natuure, deeze Vogels niet aan by moerassen of de monden van Rivieren, maar steeds omstreeks de Zee; misschien om dat ze in 't zoet water geene spyze vinden, zo overeenkomende met hun smaak als die de Zee hun oplevert. De Oestervanger vervaardigt geen nest; hy legt de Eijeren, die graauwagtig en met zwarte stippen zyn, op het zand neder, zonder eenige andere voorzorge, dan dat hy de hoogte der Duinen kiest, en plaatzen die vol gebrooken schulpen liggen. Het getal der Eyeren is doorgaans vier of vyf, de broedtyd duurt twintig of één en twintig dagen: het Wyfje zit 'er niet altoos op: het volgt hier in de doorgaande handelwyze van bykans alle Strandvogelen, die het aan de Zonne overlaaten, voor een gedeelte van den dag hunne Eijeren te verwarmen; zy gran 'er veeltyds 's morgens ten negen of tien uuren af, en komen 's naamiddags ten drie uuren weder, wel te verstaan als 'er geen regenagtig weêr opkomt. De Jongen zyn by het uitkomen met een zwart dons bedekt, zy kruipen van den eersten dag af in 't zand, en beginnen, in korten tyd, te loopen, weetende zich in de ruigte van het begroeide | |
[pagina 106]
| |
Duin zo wel te verschuilen, dat het zeer bezwaarlyk is ze te vinden. De Bek en Pooten van den Oestervanger zyn schoon rood, gelyk de Bek wel gevormd is om de Oesters en Schelpvisschen te openen, zo zyn de Pooten en drie Vingeren bekleed met een ruw en hard vlies. De Oogleden zyn rood als de Bek, en de pit gond geel; boven elk Oog is een kleine witte vlek; de Kop, de Hals, de Schouderen zyn zwart, zo ook het bovenste der Vleugelen; dan dit zwart is veel donkerder by het Mannetje dan in het Wyfje: een witte band loopt 'er om den Hals, 't geheele onderlyf van de borst af is wit, als mede het onderste van den Rug en de helft van den Staart, die aan 't einde zwart is; een witte streep, gevormd door groote Dekveeren, doorsnydt het donkere der Vleugelen. 't Zyn waarschynlyk die kleuren, welken aan deezen Vogel den naam van Aakster gegeeven hebben, schoon hy 'er, in alle andere opzigten, van verschille; bovenal door de kortheid van zyn Staart, die slegts vier duimen lang is, en door de toegeslaagene vleugelen, voor drie vierden, bedekt wordt; de Pooten, met het klein gedeelte der Schenkelen, beneden de knie, geheel van vederen ontbloot, zyn maar twee duimen hoog; schoon de lengte des Vogels omtrent zes duimen haalt. |
|