ke onzen te voetgaanden Held overweldig de. En zyn waardige Weldoener kon niet nalaaten zeer aangedaan te zyn over de gevoeligheid, welke deeze onopgevoede Knaap ten toon spreidde. In elke houding, in elk woord, was die uitdrukking, welke de Natuur leert, en door geen kunst kan agterhaald worden. Hunne wederzydsche voldoening klom ten hoogsten top. De Soldaat, die zich zo ryk als Cresus waande, was de gelukkigste aller menschen; en de edelmoedige Geestlyke, wiens inkomen zeer verre was van ruim te weezen, voelde zich, wegens deeze liefdegaave, niet armer, en smaakte een genoegen, alleen het deel van goeden en deugdzaamen. - Zy gingen weder van elkander af: - De Soldaat, zich alleen bevindende, riep uit. ‘O, die braave Man! ô die braave Man! naa my verpligt te hebben op eene wyze die my zelve goeddagt, komt hy weder, en verpligt my nog meer! De goede Vicaris! De goede Vicaris! Hy leeve honderd jaaren!’
De Soldaat was reeds een goed stuk wegs gevorderd, als hy, in 't einde, bemerkte, dat het Dorp, waar hy zich voorgesteld hadt dien nagt te verblyven, nog wat verre aflag: naa een oogenblik beraads, oordeelde hy het beter, na het Dorp te gaan, hem door den Vicaris aangeweezen, en daar zyn nagtrust te neemen.
Iemand zou zich hier veelligt verbeelden, dat de waakzaame en onzigtbaare Voorzienigheid, door de Ouden het Noodlot geheeten, den Soldaat bewoog om van oogmerk te veranderen, en te gaan na het Dorp, waar deeze weldaadige Vicaris woonde. Indien wy de Geschiedenissen raadpleegen, zullen wy ontelbaare voorbeelden aantressen van dat beschermend Vermogen, 't geen, als 't ware, wonderen werkt te onzer behoudenisse: en 't welk meer te bevreemden is, de onopmerkzaamheid der Menschenkinderen gaat zo verre, dat zy, of ongevoelig zyn voor deeze hemelsche tusschenkomste, of dezelve beschouwen met eene gevoelloosheid, zo verstandloos als berispelyk.
De Soldaat dan zette, door dit geleide, zyne schreden na het Dorp zyns Weldoenders. Op de spaarzaamheid bedagt, nam hy zyn intrek in een Kroegje. ‘Kameraad,’ zeide hy tegen den Bewooner, ‘geeft my een roemer wyn; en van de beste; ik heb grooten dorst.’ De Waard zette hem aan dezelfde tasel, waar drie Boeren druk zaten te praaten. Schik hy ons, sprak een hunner, gy zult ons niet hinderen: wy hebben gaarne Soldaaten by ons, zy dienen den Koning, en vegten voor ons. Hier op zich tot zyne Makkers wendende, voer hy voort. Ik zeg u C***. hy is een juweel van een Man! Hebt gy opgemerkt, hoe regtmaatig hy oordeelde in dat geschil van G*** M****. En gy N****, heugt het u nog wel, hoe teder eene zorg hy droeg voor het arm Huisgezin van R****, toen die Man overleedt, en hoe hy