| |
| |
| |
De praatagtigheid en snapzugt dek vrouwen verdeedigd.
(Uit het Fransch.)
Terwyl het meerendeel van een vermengd Gezelschap Heeren en Juffrouwen, waar in ik my onlangs bevond, met elkander in gesprek waren, trad ik in een byzonder onderhoud met een Engelsch Heer, dien ik voorheen elders anntrof. Een groot half uur twistredenden wy over Goed en Kwaad. Hy beweerde, dat 'er meer Ondeugds en Jammers in de wereld was, dan Deugd en Geluk. Ik zogt, integendeel, staande te houden, dat de schaal bykans in volmaakt evenwigt hing; doch ik had veel moeite om hem te ontheffen van zekere naargeestige denkbeelden, welke by hem deels het uitwerkzel waren van de Luchtstreek zyns Lands, en deels van zynen diepdenkenden aart. Ons gesprek zou door de bedaardheid, waar mede wy het hielden, ligt der opmerkinge van alle, die zich by ons bevonden, ontsnapt weezen; doch eene dier Juffrouwen, naa ons geluisterd hebbende, viel ons in de reden, zeggende op eene allerbeleefdste wyze. ‘Waarover, Heeren Philosophen, loopt uw gesprek? Waarom onthoudt gy ons het genoegen om uwe keurlyke aanmerkingen te verstaan?’
De Engelsche Heer nam deeze gelegenheid waar om openlyk met my te boerten over de zonderlingheid van myn gevoelen: en ik moet bekennen dat hy een allerkunstigen draay gaf aan de zaak, en ze in een nieuw licht voordroeg. Daar is, zeide dezelfde Juffrouw, eene zwaarigheid, welke volkomen dit stelzel om verre werpt, 't geen op verre na den naam van nieuw niet mag draagen. Schoon dezelve niet tot eere van myne Sexe strekt, zal ik ze nogthans getrouwlyk voorstellen, zonder iets 'er aan toe of af te doen. De enkele voordragt, vertrouw ik, zal genoegzaam de onwederleglykheid aantoonen.
't Gezelschap dit hoorende, werd geheel aandagt; elk wenschte te mogen weeten, wat dit mogt weezen. Men vroeg my of ik 'er aan wilde om myne Stelling te verdeedigen. Ik wilde het niet weigeren, naardemaal ik overtuigd was van de regtmaatigheid myns gevoelens, en gaarne 't zelve staande hield. Ik voegde 'er by, indien ik mis heb, Mejuffrouwen, ben ik te verschoonen. Ik heb, door de Menschlyke Natuur te beschouwen, zo als dezelve door de Gezelligheid volmaakt is, myne dwaaling (zo 't eene dwaaling is) gekreegen. Ik heb altoos gezien, dat goed en kwaad elkander op de hielen volgden, en altoos bevonden, dat die beiden even zeer voortvloeijen uit elk ding 't geen bestaat.
‘Wel, myn Heer,’ hervatte hier op myne schoone tegenspreekster met veel geests en bevalligheids,’ de zaak, welke
| |
| |
ik op 't ooge had, is de onvoegelyke Praatagtigheid en Snapzugt zommiger Vrouwen, - dat overweldigend gerammel van eene enkele Tong, die, door derzelver onophoudelyke beweeging, zo veele andere monden geslooten houdt, welke 't zelfde rest hebben om zich te openen - die verbysterende verwarring van twintig onderscheidene, welke, zonder ophouden, te gelyk spreeken, zonder een enkel woord ter zaake dienende te zeggen - die geneigdheid, om by voorkoomende gelegenheden zo veel nietsbeduidende taal uit te slaan - die Praatzugt, welke de heiligste geheimen ontdekt, onze Naasten Iastert, de eer van braave lieden bekladt, de beste Vrienden vaneen scheidt, twisten stookt, Huislyke ongeneugten kweekt, en zo dikmaals ten geessel strekt der getrouwden. - Welke zyn, bid ik u, de voordeelen, die de Maatschappy trekt van deeze Ondeugd, in vergelding van al het kwaad daar door veroorzaakt? Gy zult, myn Heer, een wakker en sneedig Man zyn, indien gy iets goeds kunt aanwyzen ontstaande te midden van zo veel duizend jammerbaarende snoodheden. Wat het gebruik der Spraake zelve betreft, als het gemaatigd en geregeld geschiedt, dit is even goed in Vrouwen als in Mannen: 't geen ik bedoel is het vreemd misbruik, 't welk wy 'er van maaken, zo even aangeduid. Toon ons dat die Praatagtigheid en Snapzugt zo heilzaam is voor het Menschdom als dezelve oogenschynlyk ten nadeele strekt. Dit is uw taak.’
Ik weet niet, of myne schoone Tegenspreekster ten oogmerk hadt eenigen van 't Gezelschap een steek te geeven; dit weet ik, dat ik eenige betrokkenheid op verscheidene aangezigten bemerkte, en deeze omstandigheid gaf my hoope dat men my met genoegen zou aanhooren. Is las in aller oogen, dat zy zeer haakten om de verdeediging te verstaan van een gebrek, aan 't welk zy zich al te zeer gehegt vonden om niet te wenschen, dat het op eenigen grond van reden steunde. Dit bemoedigde my om op de volgende wyze myn pleit aan te vangen.
‘Mejuffrouwen, nooit aanvaardde ik eene taak met meer genoegen; niet alleen van wegen de Beminnelyke Sexe, die 'er in betrokken is, maar ook om de menigte van bewyzen, die zich aan mynen geest opdoen, om ten voordeele der zaake my opgelegd te spreeken. Het kan niet ontkend worden, dat de Natuur der Vrouwen, ten opzigte van de Tonge, een ruim en ryklyk deel geschonken heeft, en in stede van by haar dit Spraakturg te verdubbelen, 't geen zy met het zelfde gemak zou hebben kunnen doen, als dat ze ons twee oogen en twee ooren gaf, eene wondere vaardigheid daar aan mededeelde. Gewoon op alle voorwerpen een aandagtig oog te slaan, en ze nauwkeurig te overweegen, heb ik onderzogt op welk een grond dit voorregt steunde: en 't heeft my niet veel moeite
| |
| |
gekost zulks te ontdekken. Aan de Vrouwen, die geschaapen zyn om de Maatschappy te bevolken, wordt de zorge over onze Kindsheid toevertrouwd. 't Is in haar gezelschap alleen dat wy de eersie jaaren onzes leevens doorbrengen. 't Is haare pligt, om, in evenredigheid als onze Lichaamen aangroeijen, der Ziele bystand te bieden in haare ontwikkeling; en op den weg te brengen om nieuwe denkbeelden te verkrygen: want het valt zeer te vermoeden, dat de kring der Ziele alleen uitgebreid kan worden, door het getal der denkbeelden, en dat wy alleen denkbeelden kunnen krygen, door het gebruik onzer zintuigen, en bovenal die van ons Gezigt en Gehoor. Zult gy my dan betwisten de voordeelen, ontstaande uit de Praatagtigheid onzer Moederen, Minnen, en Gouvernantes? Oefe nen zy onze kindsche ooren niet, en vestigen zy in ons teder brein niet veele trekken van denkbeelden, welke, zonder dit behulp, nooit in dezelve zouden gedrukt zyn? 't Is, derhalven, met een oogmerk om ons vroegtydig te doen denken, en onze jonge Verbeeldingskragt op te wekken, dat de voorzienige Natuur zo groot eene maate van Snapagtigheid geschonken heeft.
Slaat agt op het onderscheid tusschen twee Kinderen, een derzelven opgebragt door een leevendige jonge Dogter, die onophoudelyk snapt, en het ander door een stilzwygend Nufje, dat nimmer lacht. Het eerste deezer Kinderen is vernuftig en bevallig; deszelfs gesnap is vol aartigheden; het spreekt over alle dingen, die tot zyn leevensstand behooren, en is wonder vatbaar tot het ontvangen van onderwys. Het tweede is stomp, vertoont zich in gezelschap verlegen, en nauwlyks in staat om een enkel woord te spreeken.
De Natuur, die de Vrouwen verordend heeft om haare eigene Kinderen op te voeden, op te brengen, derzelver zielen te vormen, ten minsten in de Kindschheid, heeft om dezelfde reden, dat zy de Vrouwen-borsten met melk gevuld heeft, haar ook die vaardigheid der Tonge geschonken, zo wel geschikt om onze zwakheid te hulp te komen in dien leevenstyd, om onze aangroeijende Verbeeldingskragt van voorwerp tot voorwerp te geleiden, ons denkvermogen met gemak te oefenen, en in tyds gemeenzaam te worden met alles wat ons omringt. Ja, Mejuffrouwen, indien gy minder praatte, wy zouden minder, bezwaarlyker en traager denken. Indedaad, ons leeven is te kort, dan dat men zou toelaaten dat 'er iets verwaarloosd werd van 't begin onzes leevens, 't welk tot voortzetting onzer kundigheden kan strekken.
Gebooren, gelyk wy zyn, in het hart der Maatschappye, waar de natuurlyke taal der gebaaren bykans onbekend is, wordt het voor ons noodzaaklyk te leeren spreeken, om onze behoeften, onze wenschen en onze gedagten, uit te drukken. Het enkel schreeuwen is alleen in gebruik onder de Wilden.
| |
| |
Alles is in het werk gesteld om ons dit te ontleeren, en wy zyn verpligt ons verstaanbaar uit te drukken, door afgepaste klanken. Indien nu dezelfde klanken onophoudelyk onze ooren tressen, zullen wy te meer overhellen om ze na te volgen, en er dezelfde betekenissen aan te hegten, die de tegenwoordigheid der voorwerpen zelve zouden voortbrengen. De eerste uitdrukkingen, de noodzaaklykste in 't algemeen gebruik, zyn juist deeze welke het gewoone onderhoud uitmaaken van de Vrouwen, en met welke wy verkeeren. 't Is, derhalven, zeer eigenaartig, dat de Natuur het beschikt hebbe, dat de Praat der Vrouwen altoos loopt over de eenvoudigste en gemeenzaamste voorwerpen. Haar oogmerk is, om ons vroegtydig gemeenzaam te doen worden, met zodanige voorwerpen, en ons te leeren, die te kennen en te noemen als de gelegenheid zulks vordert.
Laaten wy eens, voor een oogenblik, veronderstellen, dat de Vrouwen dienzelfden smaak hadden voor verheevener, afgetrokkener en minbekende onderwerpen. In dit geval zouden haare Gesprekken niet langer geschikt zyn naar de zwakheid der Kinderen, wier teder harssengestel niet geschikt is voor eenige vermoeijende bezigheid. De eenvoudigheid der denkbeelden, welke voorgesteld worden aan een Kind, om deszelfs verstandsbekwaamheden te oefenen, moet beantwoorden aan de tederheid der zin- en werktuigen; de tegenwoordigheid der voorwerpen, of derzelver afbeeldingen, behoort deeze bevatting te gereeder te maaken, anderzins zullen wy, in stede van der Ziele bystand te bieden, dezelve in een staat van verwarring en stompheld brengen, geschikt om de meestbeloovende zielsgesteltenissen te verdooven en te verderven.
Ik stem toe, wy moeten naderhand de vertellingen, ons in onze Kindschheid gedaan, vergeeten, en onze wyze van denken geheel veranderen: doch dit behooren wy aan den tyd over te laaten, welke allengskens die in plaats stelling van denkbeelden medebrengt. Onze eerste bevattingen, hoe beuzelagtig zy mogen geweest zyn, gewenden ons niet te min tot denken. Derzelver beuzelagtigheid was noodzaaklyk: dewyl wy buiten slaat waren, om ons met zaaken van meerder aangelegenheid bezig te houden. Genoodzaakt te beginnen met het eenvoudigste, zouden wy het bezwaarlyk gevonden hebben vervolgens wel te redeneeren, hadden wy, in vroeger dagen, niet geleerd als Kinderen te denken en te redeneeren. De Zel wordt ontwikkeld als het Lichaam: dezelve gaat door verscheide standen eer zy geheei gevormd is. Het Verstand heeft zyn tyd van zwakheid, wanneer wy 'er geene andere dan kinderagtige uitoefeningen van kunnen wagten. Hier in heeft de Natuur voorzien, door aan de Vrouwen, onder welker opzigt wy de eerste zeven of acht jaaren onzes leevens doorbrengen, een smaak voor Bagatellen te geeven, en de
| |
| |
wondere bekwaamheid om langen tyd over niets te spreeken, als mede eene erflyke geneigdheid tot herhaalen; dit alles schynt de Natuur gedaan te hebben, met oogmerk, om te voorkomen, dat onze zwakke harssenen overlaaden zouden worden door eene te groote menigte van denkbeelden.
‘Gy beweert dan, (zeide iemand uit het gezelschap) dat de Praatagtigheid der Vrouwen het geheele Geslacht leert denken en spreeken.’
Zeker, (hervatte ik,) en ik beweer verder, tot eer der Schoone Sexe, dat de Maatschappy een onuitspreekbaar vermaak haalt uit dit gewaande gebrek. Bykans elke Vrouw heeft eene klaare, zagte, buigzaame en muzikaale stem: eene stem, welke ons bekoort, die het geluk der byzondere Gezelschappen uitmaakt, en vermaak verschaft aan 't geheele Volk, op Concerten en in de Operas.
‘Zoudt gy ons dan willen overtuigen,’ (sprak de Engelsche Heer op een boertenden toon,) ‘dat, indien de Vrouwen minder spraken, zy zo goed niet zouden zingen.
Indedaad zy zouden niet, (hervatte ik,) en ik wil het aan uw eigen oordeel overlaaten. Ik merk de lugtpyp, met een hedendaagsch Wysgeer, aan als een gesnaard werktuig. De lugt, by het uitademen uit de longen komende, doet de vezelen van het bovenste gedeelte der lugtpyp zamentrekken, en, dezelve teffens in beweeging brengende, krygt men de verscheidenheid van toonen. Al de zamenstemming in 't zingen, al de keurigheid van klanken, al de zagtheid van smeltingen, al de kieschheid van zang, hangt af van de buigzaamheid deezer vezelen of stem-snaaren, en de netheid van derzelver schommelingen.
Het gestadig snappen der Vrouwen houdt dit werktuig in een staat van buigzaamheid; de ligtbeweegbaarheid der Tonge wyzigt de stem tot die snelheid van-beweeging, tot die veranderende buigingen, geschikt naar de driften, welke de ziel beroeren, tot dien zangtoon, welke de geluiden der Natuure nabootst, van het geratel des donders tot het zagt geruisch eener beeke. 't Is, derhalven, aan de Praatagtigheid, dat de Vrouwen de zagtheid haarer Stemme hebben dank te weeten, en dat zy het vermaak verschuldigd zyn, 't welk haare stem aanbrengt. Ik stel het als een onloochenbaar stuk neder, niet alleen dat het Praaten der Vrouwen derzelver stem bekoorelyker maakt; maar dat het mogelyk zou weezen voor de zodanigen, die het aan stem haperen, 'er eene te krygen, door zich aan 't snappen te begeeven: dewyl, door het geduurig herhaalen der beweegingen van de luchtpyp, derzelver vezelen buigzaam en zagt worden, en welhaast die hard- en styfheid verliezen, welke eene slegte stem veroorzaaken. Indien de Sexe veroordee d werd tot Stilzwygenheid, zou haare stem ge- | |
| |
lyk zyn aan den toon van een Speeltuig, waar op zelden gespeeld wordt.
Men hebbe zich niet te verbeelden, dar, drie jaaren lang, een uur of twee met een Zingmeester te zingen, genoegzaam zal zyn om eene Stem in stand te houden: neen; de kieschheid van dit Werktuig vordert een gestadige oefening. En, dewyl het niet kan aankomen altoos te zingen, (want, behalven dat welleevendheid het niet toelaat, is zulks te vermoeiend voor de borst,) moeten gesprekken de plaats daar van vervullen, en het geduurig snappen moet vrygegeeven worden: dit is eene zeer aangenaame oefening, zeer geschikt om de stemvezelen in beweeging te brengen, en zonder vermoeienis in bestendige beweeging te houden.
Vrouwen kunnen altoos praaten, en 't is eene wyze inrigting, dat haar bezigheden ten deele gevallen zyn zo overeenkomstig met haaren snapagtigen aart.
‘'t Zou een zeer groot onregt zyn’ (sprak de Juffrouw, die zo zeer tegen haare eigen Sexe hadt uitgevaaren,) ‘te klaagen over de beuzelagtigheid onzer Gesprekken. Weet de geheele wereld niet dat wy onuitputtelyk zyn omtrent nietsbeduidende zaaken? Spraken wy alleen over Weetenschappen, Konsten, Staatkunde en Godsdienst, wy zouden ras alles wat wy wisten voortbrengen; en, zonder kennis van het onderwerp te hebben, spreekende, zouden wy steeds tegen 't gezond verstand zondigen, omtrent stukken van de gewigtigste natuur.’
Mejuffrouw, (vervolgde ik) ik durfde hiervoor zo ruiterlyk niet uitkomen: ik zal niets meer by uwe waarneeming voegen. ô Gelukkige Praatzugt en Snapagtigheid' die de groote vermaaken verschaft, welke uit een zagte stem ontstaan! De kostlyke Gaave, waar aan de grootste Mannen het eerste gebruik, 't geen ze gemaakt hebben van de bekwaamheid tot denken en spreeken, verschuldigd zyn.
|
|