Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWysgeerige Oordeel- en Zedekundige Verhandelingen. Door James Beattie, L.L.D. Hoogleeraar in de Zedelyke Wysbegeerte en Redeneerkunde te Aberdeen, en Lid van de Zeeuwsche Maatschappy der Weetenschappen. Uit het Engelsch vertaald, door Petrus Loosjes, Adriaansz. Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem. Tweede en laatste Deel. Te Haarlem, by A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 298 bl.Noodloos is het, in ons Tydschrift, van den Hoog Eerw. beattie, en den Aanleg deezes Werks, thans iets te zeggen: alleen hebben wy den Leezer te rugge te wyzen tot de Aaankondiging van het Eerste Deel deezer VerhandelingenGa naar voetnoot(*), waar in wy dien Hoogleeraar in een der allerbelangrykste en hier te Lande zo onverschoonlyk verwaarloosde takken der Wysbegeerte - de Zedelyke, hebben doen kennen, als een Christen Wysgeer, in zo verre de berigten uit zyn Vaderland ons daar toe in staat stelden; en tevens ons uitlieten over zynen schryftrant. Die zelfde opgeklaarde Geest en dat zelfde Menschlievend Hart vertoonen zich in het tegenwoordig voor ons liggend Stuk, en ook dien zelfden schryftrant alleen veranderd naar eisch der Onderwerpen, welke wy hier ontmoeten. Deeze Onderwerpen zyn vier in getal. - I. Over de Fabelen en Romans. - II. Opheldering van het | |
[pagina 618]
| |
Verhevene. - III. De Nutheid eener Taalgeleerde Opvoeding. - IV. Over de Bloedverwantschaplyke Genegenheid. Wy zullen van alle, zo verre de beperktheid van ons bestek toelaat, iets zeggen, om de waarde en schikking der behandelde zaaken te doen kennen. Naa eenige aanmerkingen over het onderwys door Fabelen en Verdichtzelen in 't algemeen, en der Oudbeid in 't byzonder, en der naavolgingen van de Hedendaagschen, verdeelt beattie de Hedendaagsche Fabelleer in Ondicht in twee Hoofdsoorten, de leenspreukige en dichterlyke. Het eerste schift hy nader in Geschied- en Zedekundig en 't laatste in Ernstig en Boertend, en krygt dus vier soorten, over welke hy afzonderlyk handelt, in deeze Rangschikking: 1. de Geschiedkundige, 2. de Zedekundige Leenspreuk, 3. het Dichterlyke en Ernstige, en 4. het Dichterlyke en Boertende Verdichtzel: welke twee laatstgemelde door hem, onder den algemeenen naam van roman, vervat worden. De twee eerstgenoemde handelt hy kortlyk af, om te meer tyd te besteeden aan de hoofdzaak zyner opgenomene taake: ons nogthans een kort Oordeelkundig verslag geevende van de voornaamste Werken, welke tot dien rang behooren. De opkomst en voortgang van de Hedendaagsche Romans, of Dichterlyke Fabels in Ondicht, gaat vergezeld van verscheide stukken van aangelegenheid, die groot licht verspreiden over de Geschied- Staat- Zede- en Letterkunde deezer laatere Eeuwen; en hier worden bygebragt zo verre zy noodig zyn om het Onderwerp toe te lichten. Dan bovenal bevlytigt hy zich om aan te toonen hoe de Leenregeering ten oorsprong strekte der Ridderschappe, welke de geboorte en gedaante gaf aan die soort van Fabelschriften, door ons Romans geheeten. Hy merkt op, ‘dat het woord Romance, van vvaar ons woord Roman, een Spaansch woord is, en de Spaansche Taal betekent; eene benaaming, eigenaartig genoeg voor den aart dier Taale, als voor het grootste gedeelte uit het Oud Latyn of Romeinsch ontleend. Het schynt dat de eerste Spaansche Boeken Fabelagtig waren, en Romans geheeten, uit hoofde van de taal, werd die naam naderhand, door de andere Volken van Europa gegeeven, niet aan Spaansche Boeken, de eigenlyke betekenis van dat woord; maar aan eene zekere soort van Fabelagtige Schriften.’ Ten grondslage zyner volgende Aanmerkingen, schetst | |
[pagina 619]
| |
hy het Character der oude Noordsche Volken, als stoutmoedig en hardvogtig; als die den dood versmaadden of liever het loflyk en voordeelig rekenden in 't gevegt te sneeven; de Vrouwen eerbied toedroegen; en zich bezield vonden met den geest van Vryheid en Onafhangelykheid; en toont, hoe zy de Leenregeering invoerden; welk eene verandering de Kruistochten bier in te wege bragten, en de Ridderschap deedt gebooren worden. Het Character der Ridderen geeft beattie uitgewerkt op, als Godsdienstig, Dapper, gereed ten Stryde; vol zugt tot vreemde Avontuuren, yverig voor de Regtvaardigheid, vaardig om de Onderdrukten te redden en de Gevangenen in vryheid te stellen; zeer Hoflyk en Beleefd, bovenal omtrent de Vrouwen. Van hier de Romancske Licfde, die eene zo groote rol speelt in de vroegste Romans, de daaden der Doolende Ridderen beschryvende. De Troubadours, in Provence, van welke wy hier een verleevendigend verslag aantreffen, maakten 'er hun werk van om de Liefde te bezingen, en andere stoffen, van zeer verschillenden aart, in hunne werken in te weeven. In Italie bestondt men eerst, met een goeden uitslag, hunne Schryfwyze na te volgen, en deeden dit ook de Engelschen. ‘De eerste Schryvers van deezen trant, stelden,’ naar beattie's opgave, ‘Verdichtzels op, verschillende van alles wat men tot nog geleezen hadr. Zy ondernamen het de Helden der Doolende Ridderschappe te beschryven. De Wereld was toen onkundig, ligtgeloovig, en kragtig gesteld op wonderbaare en heldhaftige daaden, zy geloofde in Reuzen, Dwergen, Draaken, betoverde Kasteelen en alle bedenkelyke betoveringen. Deeze verschaften de stofte tot de oude Romans. De Doolende Ridder kwam voort als Verliefd, Godsdienstig, Dapper, op hachlyke Avontuuren gesteld en Maatig. Eenige Toovenaars waren hem gunstig, andere vyandig. Om eere te doen aan zyne Zielsvoogdesse, en zich haarer waardig te gedraagen, streedt hy tegen den Krygsman, velde den Reus, hieuw den Draak in stukken, verbrak de bezweering der Toovenaars, verwoestte het betooverend Kasteel, en vloog door de lugt op een houten of gevleugeld Paard; of daalde, met een. Toovenaar ten Gids, onverzeerd door de geopende Aarde, tot in de diepfte holen op den bodem des Oceaans. Hy ontdekte en strafte den valschen Ridder, bragt den ongeloovigen te onder, of bekeerde hem, | |
[pagina 620]
| |
herstelde den Vorst als balling zwervende in diens Staaten, en gaf de Jongkvrouw, uit de gevangenis verlost, haaren Ouderen weder; hy streedt in de Rei- en Steekspelen, hieldt Feest in de zaal, en nam deei in den Krygshaftigen Ommegang; of, wanneer de Toovenaar, die zyn vyand begunstigde, overwon, deedt hy boete in de wildernisse, of kwynde in den Kerker, of graasde, misschien in de gedaante van een Paard of Hart, in de valei, tot dat eenig ander dapper Ridder de bezweering verydelde, hem zyne gedaante, zyne wapenrusting en vryheid, wedergaf. Eindelyk, was hy, naa het uitstaan van ontelbaare moeilykheden, rampen en het behaalen van overwinningen, zo gelukkig, dat hy zyne Zielsvoogdesse trouwde, een Heer, een Prins of mogelyk een Keizer, wierd.’ In deeze opstellen word op natuur, waarschynlykheid, noch mogelykheid, gelet. Geheel Europa nogthans was er mede ingenomen. Behalven dat, zo lang deeze smaak voor alles wat ongeloofbaar en gedrogtlyk was, duurde, de waare Geleerdheid en natuurlyke eenvondigheid der oude Schryveren geen agting verwierf, en deezen in een vergeeten hoek verschooven lagen, ging de drift tot Romans zwanger van andere slegte gevolgen. Men scheen, van eenen krygshaftigen aart en vuurige verbeeldingskragt tot dwaasheid toe verrukt door de veronderstelde bekwaamheden en verrigtingen der Doolende Ridderen, kwam in verzoeking om zich daadlyk in dat Character te vertoonen, schoon de Doolende Ridderschap thans als schadelyk gekeurd, en, in eenige gedeelten van Europa, door de wetten verboden was. ‘Deeze dwaasheid schynt,’ schryft onze Hoogleeraar, ‘in Spanje den hoogsten top beklommen te hebben: waar van men de volgende reden kan geeven. De eerste Romans waren in de taale diens Ryks geschreeven. De Spanjaarden betoonden zich toen, gelyk nog, een dapper en onderneemend Volk. Lang waren zy verslaafd geweest door de Mooren uit Africa, die zy, naa een zevenhonderdjaarigen oorlog, (volgens het verhaal hunner Geschiedschryveren) en aan het leveren van drie duizend en zeven honderd veldslagen, eindelyk uit Spanje dreeven. Zulk een kryg bragt veele wonderbaare Avontuuren mede, deedt de Spanjaarden vinnig, romanesk en trots, worden, en versterkte hun in hunne verkleefdheid aan hun eigen Godsdienst, en in hunnen afkeer van dien hun- | |
[pagina 621]
| |
ner Vyanden. - Dan de eindelyke uitrooijing der Ridderschappe en van alle harssenschimmen, daar uit gebooren, was op handen. Wat Wetten en Geweld niet vermogten, werd te wege gebragt door den geest en het hekelend vernuft van éénen enkelen Schryver. Deeze was de doorlugtige miquel de cervantes savedra.’ Van wien wy hier een kort leevensverhaal vinden, als mede van den inhoud zyns onsterslyken Werks de Geschiedenis van Don Quichot; ‘een Werk, door een ieder bewonderd, wegens den geest daar in doorstraalende; doch 't geen teffens gehouden moet worden voor een allernuttigst werk, 't welk eene groote omwenteling te wege bragt in de Zede- en Letterkunde van Europa, door de wilde droomen der Ridderschappe te verbannen, en een smaak voor de eenvoudigheid der Natuure te doen herleeven. - Dit Werk verscheen niet, of de Doolende Ridderschap verdween als sneeuw voor de zon. Het Menschdom ontwaakte als uit een droom. Zy lachten zichzelven uit, dat zy zich zo lang door ongerymdheid hadden laaten om den tuin leiden, en stonden verwonderd, die ontdekking niet eer gedaan te hebben. Het verbaasde hun te ondervinden, dat Natuur en gezond Verstand een keuriger onthaal konden verschaffen dan zy ooit gesmaakt had. den uit de hoogvliegende en verwilderde harssenbeelden der Doolende Ridderschappe. Want dat dit weezenlyk het geval was, dat Don Quichot sterker geleezen wierd, en meer in den smaak viel dan ooit eenige Roman, mogen wy afleiden uit de schielyke en veel vermogende uitwerkzels, welke dezelve op de gevoelens des Menschdoms hadt, zo wel als uit de verklaaring des Schryvers zelve, die ons verhaalt, dat 'er meer dan twaalf duizend Stuks van het eerste Deel verkogt waren, eer hy het tweede voord Drukpers kon gereed maaken; een verbaazend vertier, op een tyd, wanneer de Leezers en Boekverkoopers een zeer klein getal uitmaakten in vergelyking met dat der tegenwoordigen.’ Don Quichot gaf den doodsteek aan de Oude Romans, en deedt eene nieuwe soort gebooren worden. Men leerde de buitenspoorigheid vermyden en de Natuur volgen. Tusschen beide maakt onze Schryver gewag van eene soort van Romaneske Verhaalen, die noch oud noch nieuw konnen genaamd worden, doch een vreemd mengzel is van beiden, als de Groote Cyrus, Clelia en Cleopatra. In | |
[pagina 622]
| |
dezelve zyn alle Bedryven en Characters, weezenlyke en verdichte, alle beginzels van Staatkunde en Zeden, Grieksche, Romeinsche en Leenstellige, zo door een gemengd en verward, als of een Schilder julius cesar verbeeldde, theedrinkende met Koningin elizabeth, jupiter en dulcinea del toboso, hebbende op zyn hoofd een Lauwerkrans van oud Rome, aan 't lyf een Gothische Wapenrusting, kantte Lubben op zyn handen, een Tabakspyp in zyn mond, en een Pistool, nevens een Tomahawk, in zyn gordel. De Nieuwe Romans kunnen verdeeld worden in Ernstige en Boertige. Hier ontmoeten wy de beoordeeling van den Robinson Crusoe, nevens een verslag van dat Werk, als mede van richardson's Romans, van rouseau's Nieuwe Eloise, van mariveaux, le sage, smollet en fielding; doch wy kunnen ons tot eene opgave hier van niet inlaaten, en wyzen den Leezer tot het Werk zelve, waar in hy veele nutte onderrigtingen zal opdoen en voorts aantreffen. Eene Verhandeling, strekkende tot Opheldering van het Verheevene, welke de leezing, de herhaalde leezing, verdient van elk, die na het verheevene in Styl dingt. In deezen tragt de Hoogleeraar niet alleen het Verstand, maar ook het Hart, zyner Kweekelingen te vormen. Wy kunnen, zonder te breed te worden, 'er geene schets van geeven; maar vinden ons opgewekt, om 'er uit over te neemen, een stuk dat ons in het doorleezen trof. Verscheide byzonderheden opgeevende, waar in de Dichtkunst verheven is, telt hy daar onder. ‘De Dichtkunst is verheven, wanneer dezelve in de ziel eene groote en goede neiging verwekt, als Godsvrugt en Vaderlandsliefde. Dit is een der edelfte uitwerkzels der Kunst. De Psalmen verdienen, boven alle andere Schriften, onze aanmerking, wegens derzelver vermogen om Godvrugtige Gemoedsbeweegingen gaande te maaken; doch zy zyn niet alleen in dit opzigt verheven. Van de Godlyke Natuur behelzen zy de verhevenste beschryvingen, die 's Menschen geest kan bevatten. De honderd en vierde Psalm, in 't byzonder, schetst de Magt en Goedheid der Voorzienigheid in het scheppen en onderhouden der Wereld, en de onderscheide soorten van Dieren op dezelve, met zulk een grootsche kortheid en schoonheid, dat men te vergeefsch zulks in eenig menschlyk opstel zoekt. De Morgenzang van adam | |
[pagina 623]
| |
en eva, en veele andere gedeelten in het Paradys verlooren, zyn edele uitboezemingen der Godsvrugt, voortgebragt in de hartverrukkendste verzen, en thomson's Lofzang op de Jaarsaisoenen is, indien wy een onbedagt woord of twee overslaan, niet minder. Van de Verhevenheid, welke ontstaat uit de kragtige uitdrukking van Vaderlandlievende gevoelens, zou men veele plaatzen kunnen bybrengen, uit de Latynsche Dichters, bovenal virgilios, horatius en lucanus; doch 'er is eene plaats in homerus, die, beter dan eenige anderen, welke my nu voorkomt, tot myn oogmerk dient. Terwyl hector voortrukt om de verschanssingen der Grieken aan te tasten, laat een Arend een gewonde Slang in 't midden zyns Legers vallen. Pol dames merkt dit aan als een kwaadspellend teken, en raadt hem, bevel ter hertocht te geeven. Hector verwerpt dien raad vol verontwaardigings. Zal ik my, luidt zyne taal, door de vlugt van Vogelen laaten afschrikken van myn Pligt en het volvoeren der Bevelen van jupiter? Laaten zy, aan myne rechter of slinkerhand, na 't Oosten of 't Westen, vliegen, ik zal den raadslag gehoorzaamen van jupiter, den Koning der Goden en der Menschen. Waarop hy de altoos gedenkwaardige zinuiting laat volgen: Ons Vaderland te verdeedigen, is het best van alle Voortekenen! Indien wy de omstandigheden in aanmerking neemen, en bedenken, dat hector en humerus beiden in Voortekenen geloofden, moeten wy bekennen, dat dit voorbeeld verbaazend groot is. Ik zou hier ook mogen aanhanlen, uit het zelfde Boek der Iliade, sarpedon's Aanspraak aan glaucus, welke de edelste Les van Staatkundige Wysheid behelst, en de opwekkendste beweegredenen tot Grootmoedigheid, ik zal dezelve niet letterlyk overzetten; maar my bepaalen tot het algemeene oogwit, en ze in ondicht Opleveren, ten einde ze niet schyne een gedeelte van haare waarde te ontleenen van de vervoerende toonen der Dichtkunst. Waarom, ô glaucus! ontvangen wy van ons Volk, in Lycia, de'eer der Oppermogenheid? Is het niet in de hoope, dat wy onszelven zullen onderscheiden door onze Deugd, even zeer als wy ir Rang onderscheiden zyn? Laaten wy overeenkomstig en bestaanbaar daar mede handelen, op dat zy, wanneer zy ons de grootste gevaaren des Oorlog zien ondergaan, mogen zeggen, dat wy de | |
[pagina 624]
| |
Eer en de Waardigheid, welke wy bekleeden, verdienen. Indien wy, door gevaar te ontwyken, onszelven konden beschutten tegen den Ouderdom en het Graf, zou ik noch zelve in de heirspitzen vegten, noch u hier toe aanmaanen. Doch, laaten wy, naardemaal de dood onvermydelyk is, en ons van zo veel duizende zyden kan aanvallen, aanrukken, en, of Roem verwerven door de Overwinning, of door onze Nederlaage den Roem des Overwinnaars vergrooten! Het Stuk is, over 't geheel, voortreffelyk, maar de Grootschheid en Edelmoedigheid van het slotzeggen kan niet te zeer toegejuicht worden.’ De Derde Verhandeling, betreft een Onderwerp, in ons Vaderland, misschien zo noodig en ernstig overwogen te worden, als in Schotland; deeze loopt Over de Nutheid eener Taalgeleerde Opvoedinge, en draagt alzins de kenmerken van een meesterlyke hand, van een zuiver oordeel, van een kieschen smaak. Beattie brengt de tegenwerpingen, gemaakt, tegen het beoeffenen der Grieksche en Latynsche Schryveren, tot de vier volgende. 1. Dat die Taalgeleerde Opvoeding de Jeugd verpligt, om veel tyds te spillen in het aanleeren van woorden. 2. Dat men, die Taalkennis verkreegen hebbende, niet bevindt, dat dezelve aan die moeite beantwoordt. 3. Dat de Letteroefeningen strekken, om het vernuft te onderdrukken, en eer otn de zielsbekwaamheden te verzwakken dan te verbeteren, en ten 4. Dat 'er, in de Schryvers, veele beschryvingen en leeringen voorkomen, die het Verstand kunnen op den dwaalweg helpen, de Driften ontvonken, en het Hart bederven. - Hy beantwoordt dezelve op eene zegepraalende wyze, voor de Taalgeleerdheid, en doorvlegt het met aanmerkingen, die den Onderwyzeren niet min te staade kunnen komen, dan den Leerlingen: beiden zullen zy, vatbaar zynde, voor de taal des gezonden Verstands, hier onderwys ontvangen, en den Hoogleeraar dankzeggen voor zyn Meesterstuk. Van een geheel Zedekundigen aart, is de laatste Verhandeling, Over de Bloedverwantschaplyke Genegenheid. De groote zaak des Huwelyks, en de daar uit voortspruitende betrekkingen, wordt hier gehandhaafd, en aangetoond, dat de Voorzienigheid ten oogmerke gehad hebbe, door deeze vereeniging, drie zeer gewigtige einden te bereiken, - als 1. De Volduuring van het Menschelyk Geslacht, op eene wyze, met Deugd, Welvoeglyk- | |
[pagina 625]
| |
heid, en een goed Staatsbestuur, bestaanbaar. - Ten 2. De Opvoeding van Menschelyke Schepzelen, tot de volbrenging der verschillende pligten op hun rustende, als Redemagtige en Zedelykwerkende Weezens. - En ten 3. Het geluk der geenen, die deeze verbintenis aangaan. - Vervolgens beanwoordt hy de drie vraagen. - Of het met de Natuur overeenkomt, dat de Getrouwden alleen twee Persoonen zyn, één Man en é'ene Vrouw? - Of de Huwelyks Vereeniging het geheele Leeven moet volduuren? - Of de Opvoeding der Kinderen den Ouderen moet overgelaaten, dan het Algemeen opzigte toevertrouwd worden? Wy kunnen Diet meer, dan deeze hoofdbyzonderheden aanstippen, en de Verhandeling zelve der leezinge, nevens de voorgaande, aanpryzen; ons ten vollen verzekerd houdende, dat allen, die, op Wysgeerige Stigting, welke de Eerwaardige Vertaaler betuigt, te meermaalen, 'er uit gehaald te hebben, gesteld zyn, zich niet bedroogen zullen vinden. Alles is ook zo zeer naar 't peil van 't gezond menschen verstand geschikt, dat beattie; voor allen verstaanbaar schryft; is hy ergens overtollig, 't is in het vermenigvuldigen zyner voorbeelden; doch zal men dit ligt verschoonen, als men in aanmerking neemt, dat deeze Verhandelingen grootendeels Lessen zyn, voor de Jeugd geschikt. |
|