Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 523]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Bybel verdeedigd door Y. van Hamelsveld. Zesde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1786. Behalven de Voorreden, 387 bladz. In gr. octavo.In dit Deel vervolgt de Hoogleeraer van Hamelsveld zyne overweging en beantwoording der tegenwerpingen van het Ongeloof, rakende de Wonderdaden van Jezus Christus; en daar het vorige Deel asliep met de beschouwing der Wonderen by zynen Kruisdood voorgevallen, zo begint het tegenwoordige, met ene wederlegging der tegenbedenkingen tegen de waerheid van 's Heillands Opstanding en Hemelvaert. Hier aen is voorts verknocht ene verdediging van de Wonderwerken der Apostelen, door Lucas, in zyn Geschrift de Handelingen der Apostelen geheten, geboekt. En daer op verledigt zich de Hoogleeraer tot het nagaen van het geen het Ongeloof inbrengt tegen de geloofwaerdigheid der Geschiedenissen des Ouden Testaments; waeromtrent hy eerst het oog vestigt op het geen men tegen de Bybelgeschiedenissen in 't algemeen aenvoert; en verder op het geen men bybrengt, ten einde de geloofwaerdigheid van deze en gene byzondere Geschiedverhalen kragtloos te maken. Onder het tegengaen van 't Ongeloof verspreid zyn Hoogeerwaerde, in 't een en ander geval, meermaels een aenmerkelyk licht, over verscheiden plaetzen der Bybelschriften, die min of meer hare duisterheid hebben; waar van zyne opheldering van 1 Sam. XVI. 18 en vervolgens, in dezen, tot een voorbeeld kan strekken. Nu volgt, (zegt hy, de geschiedenissen van Saul overwegende) een geschiedverhaal 1 Sam. XVI. 18 volgg. het welk niet alleen den vyanden der Openbaaring, maar ook den Uitleggeren moeite gemaakt heeft. Laat ons dit verhaal dan kortelyk overwegen. 1 Sam. XVI. 15-23 kunnen wy opvatten als een hoofdzaaklyk voorstel, hoe David aan het Hof van Saul gekomen, en zyn Wapendrager geworden is, zonder dat daar uit volgt, dat dit | |
[pagina 524]
| |
alles op éénen en denzelfden tyd gebeurd is. Saul, gekweld zynde met eene rustelooze en droefgeestige gemoedsgesteldheid, liet, op raad zyner knechten, naar iemand zoeken, ervaaren in de Muzyk, om door snaarenspel zynen geest te verligtan. Zyne Hovelingen geven hem David, den zoon van Ifaï aan de hand. Deeze word dan aan het Hof ontboden, 1 Sam. XVI. 15-21. Doch hy bleef niet lang aan 't Hof. De kwaal van Saul was in zyn eerste begin misschien nog niet zo hevig, of zy week voor eenen tyd voor de welluidendheid der Muzyk: ten minsten David verliet het Hof, en hoedde de schaapen by zynen Vader, 1 Sam. XVII. 15 Intusschen ontstaat de oorlog met de Filistynen, die 1 Sam. XVII. beschreven word. In denzelven dienden drie van Davids Broederen. Tot deezen word David door zynen Vader met eenigen voorraad naar het Leger gezonden, en by deeze gelegenheid onderneemt hy den kamp met Goliath. Thans doet Saul onderzoek, wie deeze dappere jongeling zyn mogt? Misschien twyfelt de Koning, of hy niet dezelfde is, die voor eenigen tyd hem met zyn snaarenspel zo veel verligting in zyne kwaal had toegebragt, het welk waarschynlyk word uit den sterken toon, op welken. Abner, een Krygsoverste van Saul spreekt, 1 Sam. XVII. 55: zo waarlyk als uve ziele leeft, Koning, ik weet het niet. Welke woorden schynen te onderstellen, dat hier meer redenen zyn voorgevallen. Vervolgens neemt Saul David bestendig aan zyn Hof, en laat hem niet wederkeeren na zyns Vaders huis, 1 Sam. XVIII. 2, na dat zyn Vader Isaï door Saul verzocht was, om zyne bewilliging. En thans werd hy Sauls Wapendrager, en stond by den Koning in aanzien, zo dat hy hem beminde, 1 Sam. XVI. 21. Hy gaf hem zelfs het bewind in verscheiden ondernemingen tegen de Filistynen, 1 Sam. XVIII. 5. tot dat het gebeurde, dat de jonge Held, van zyne togten wederkeerende, door de Israëlitische Vrouwen wierd toegejuicht: Saul heest zyne duizenden verstaagen, maar David zyne tienduizenden, 1 Sam. XVIII. 6,7. Van dat oogenblik of werd Saul naaryverig tegen David, en begon hem te haaten. Dus, dunkt my hangt het geschiedverhaal zeer gepast aan één, in het welk de Schryver van het eerste Boek van Samuël, naar de gewoonte der Heilige Schryveren, een en ander afzonderlyk opstel in zyn werk heeft overgenomen, waaruit de schynverwarring haa- | |
[pagina 525]
| |
ren oorsprong heeftGa naar voetnoot(1). I aat ons nu hooren, wat men tegen het verbaal inbrengt? Het is van geen belang, dat de Schryver van la Bible enfin expliquée zegtGa naar voetnoot(2), dat 1 Sam. XVII, de geschiedenis afgebrooken voorkomt, en dat de gewyde Schryver te schielyk overgaat van Sauls krankzinnigheid, gelyk hy het noemt, tot oorlogs verrichtingen. Onze gegeeven opheldering heeft deeze tegenwerping reeds beantwoord. Zyne overige tegenwerpingen, aangaande het ongelooslyke van den Reus Goliath, zyn reeds opgelost in het III Deel, Bladz. 88. - Maar nu is 'er eene zwaarigheid ; David is Sauls Wapendrager 1 Sam. XVI. 21. en hy gaat, als de Koning te veld trekt, na huis, om zyns Vaders schaapen te weiden? ‘Dit is eene onoverwinlyke zwarigheid, schryft de Ridder Michaëlis, ‘ten minsten ik weet ze niet op te lossenGa naar voetnoot(3). Hezel merkt aan, dat Saul liever den titel van Wapendrager aan David kan gegeeven hebben, dan dat hy daadlyk dit ampt zou hebben waargenomen, en dat Saul niet ligtelyk Davids persoon, die hem van zo veel dienst was in zyn ongemak, zal bloot gosteld hebben aan de gevaaren van den oorlog. Volgens onze boven opgegegeeven hoogst waarschynlyke onderstelling is alle zwarigheid weggenomen. David was Sauls Wapendrager nog niet. Hy wierd zulks eerst, na dat hy, den Filistyn overwonnen hebbende, bestendig aan het Hof bleef. Nu kan men ook begrypen, hoe de onvriendlyke berisping van Davids oudsten broeder aan hem gedaan 1 Sam. XVII. 28, plaats heeft kunnen hebben, die men anders zeer ongerymd vindt, otn dat David, als Sauls Wapendrager, by den Koning moest zyn, en men het hem niet kwalyk kon nemen, dat liy zich by het Leger vervoegde. Ook heldert zich de zwarigheid op, dat David, op het zien en hooren van de beschimping van Goliath, zich niet tot den Koning, manr tot Volk, vervoegt, en vraagt, of 'er geene belooning, en welke? door den Koning was voorgesteld aan den genen, die de eere van Israëls Volk en | |
[pagina 526]
| |
Israëls God zou handhaavenGa naar voetnoot(4)? David was slechts een korten tyd ten Hove geweest, en had daar alleenlyk door zyne Harp Sauls kwaal verligt; kon hem dit nu vryheid geven, om zo terstond tot den Koning te gaan? - Maar men verwondert zich ook dat Goliath 40 dagen lang het Israëlietisch Leger uitdaagt, en dat niemand deezen hoon tracht te straffen! Ik vind hierin echter niets ongelooslyks. Indien zich iemand met den Heer Michaëlis aan het rond getal van 40 dagen stoot, kan men zeggen, dat een rond getal voor een bepaald gesteld is, gelyk meermaalen gebeurt. Maar boven dien, waarom kan het niet zyn, dat Goliath juist 40 dagen zyne beschimpingen herhaald had? Het is zonderling, maar niet ongelooslyk. Vraagt iemand, waarom hebben de Filistynen, wier moed zeer moest wassen, ziende de bevreesdheid der Israëliten voor hunnen Kampvechter, het Israëlitisch leger geen slag geleverd? die bedenke dat het geheel iet anders is, één man tot eenen tweestryd uitdagen, of een geheel Leger uitdagen. Ook kunnen de Israëliten zo voordeelig gelegerd geweest zyn, dat de Filistynen den aanval niet hebben durven waagen. ‘Eindelyk,'er is geene zo groote reden van verwondering, dat iemand, geduurende al dien tyd, onderstaan durfde, zich met Goliath in een tweegevecht in te laaten. Goliath was niet alleen groot en sterk van lichaam, maar ook een Krygsman van zyne jeugd af, vs. 33. Hy had eene wapenrusting, die aan de Israëliten vreeslyk moest voorkomen. Tot hier toe vinden wy in de Israëlitische geschiedenissen geen voorbeeld van een tweegevecht. En eindelyk, Saul was het, van wien men dit had kunnen verwachten, dat hy den Filistyn zou hebben bevochten; maar zyn moed was thans niet meer dezelfde als te vooren, toen de Geest des Heeren nog veerdig over hem was. Daar was dan | |
[pagina 527]
| |
niemand, die den tweestryd waagde, tot dat David in het Leger kwam, en zich de kroon, die hem was toegedacht, waardig betoondeGa naar voetnoot(5). Daar is dan geene reden, om dit verhaal 1 Sam. XVII. 12-31, voor ingeschooven te houden. Ik beken, de LXX, zegt men, lezen deeze verzen thans niet, en zy ontbreeken in den Vaticaanschen Tekst derzelven, maar Josephus heest ze echter reeds gelezen, en in zyne geschiedenissen overgenomen. - De Oordeelkundigen hebben ook getwyfeld aan de echtheid van vs. 41.Ga naar voetnoot(6), daar gezegd word, dat Goliath David te gemoete ging enz. Men meent dat dit hier te vroeg gezegd word, en dat het hetzelfde is, het geen vs. 48 voorkomt, doch ook voor deeze gedachten is geen genoegzaame grond. Wanneer de Filistyn iemand uit het Israëlitisch Leger zag te voorschyn treden, zo ging hy natuurlyk hem te gemoet, maar nader gekomen, vind hy eenen jongeling met eenen slinger gewapend. Dit geeft aanleiding tot die bitze en hoonende woorden, die hy David voorwerpt, maar door deezen moedig beantwoord worden. Na het eindigen van deeze redenen, treed nude Filistyn toe, getergd door Davids koenheid, om den roekeloozen jongeling berouw te doen hebben van zyn bestaan vs. 48. Dus hangt alles zeer vvel saamen, en 'er is geene herhaaling van het zelfde. - De uitkonist van liet tweegevecht was glorieryk voor David, hy trof den Filistyn met eenen slingersteen, en doodde hem vervolgens met zyn eigen zwaard vs. 49, 50. vergelyk ons III Deel. Bladz. 89, 90. Het 50ste vers is hier wederom by sommigen verdacht, doch meest, om dat het in het Vatikaansche Handschrift der LXX ontbreekt, het welk echter geene genoegzame reden is. Schynt het bericht korter saamgevat te hebben kunnen zyn, men bedenke, dat men eene geschiedenis leest, niet opgesteld naar onze regelen; eene geschiedenis, die de gewyde Schryver uit een oud gedenkstuk heeft overgenomen, waaruit ook het onderscheid van styl in dit Hoosdstuk kan verklaard worden. - Men heeft in het byzonder een vermoeden tegen de echtheid van het 24ste vers: Daarna nam David het hoofd des Filistyns, en bragt het na Jerusalem: maar zyne wapenen leide hy in zyne tente. Jerusalem: behoorde | |
[pagina 528]
| |
toen nog niet aan de Israëliten, maar was in de magt der JebusitenGa naar voetnoot(7) Goliaths zwaard vind men naderhand, 1 Sam. XXI. 10. in den Tabernakel. Hoe zal men deeze zwarigheden wegruimen? Men verklaart ze dan voor eene inlasschingGa naar voetnoot(8). De Heer MichaëlisGa naar voetnoot(9) volgt liefst Josefus, die dus leest. Hy bragt het hoofd van Goliath in zyne tent, maar zyn zwaard wydde hy aan de Godheid. Doch men kan zeer wel de lezing van den Tekst behouden, als men gelooft dat dit Hoofdstuk een byzonder opstel is, het welk de gewyde Schryver in zyn werk heeft ingelascht: en het welk verhaalt, niet wat David terstond, maar wat hy naderhand, toen hy tot de regeering gekomen was, en Jerusalem tot zyne Hoofdstad geemaakt had, gedaan heeft. Toen bragt hy het hoofd, dat is, het bekkeneel van Goliath na Jerusalem, en lag zyn zwaard in zyne tente, dat is, in zyn Paleis, op den Burgt Sion, die meermaalen Davids tente genoemd word Ps. CXXXII. 3.Ga naar voetnoot(10). Eindelyk, uit onze opheldering deezer geschiedenisse, kan nu reden gegeeven worden, dat Saul David niet kende, maar, na het verslaan van den Filistyn, onderzoek na hem en zyne afkomst deed. Vergelyk ons II Deel Bladz. 76, 77.’ |
|