| |
Verhandeling over den Landbouw in de Colonie Suriname, volgens eene negentien jaarige ondervinding, zamengesteld door Anthonie Blom, in orde gebragt, en met de nodige ophelderingen en bewysredenen voorzien, door Floris Visscher Heshuizen, Oud Schepen der Stad Haarlem, mitsgaders oud Raad van de Justitie der Colonie Suriname. Te Haarlem by C. van der Aa, 1786. In gr. 8vo. 448 bladz.
Schoon 'er veele Schryvers ter bevordering van de kennis der volkplanting Suriname zich de moeite gegeeven hebben, om het geen hun daarvan bewust was, aan hunne Landgenooten door den druk bekend te maaken, is echter dat gedeelte, waar by onze Landgenooten het meest belang hebben, de Landbouw namelyk, door geen een Schryver, die daar van door ondervinding eene genoegzaame kennis verkreegen had, opzetlyk en in alle zyne takken en deelen verhandeld; want het geen de Heer fermin, in zyne zogenaamde beschryving van Suriname, omtrent den Landbouw heeft aangetekend, is geheel verkeerd, en meest al overgenomen uit Pater labat, zo dat zelfs de Plaaten van de Suikermolens, zo wel van een waterwerk als van een beestenwerk, trek voor trek, naar die van Labat gecopieerd zyn, en, noch de Heer Fermin, noch iemand anders, gelyk de uitgeever van het hier aangekondigde werk verzekert, in de geheele Colonie eene plantagie kaa aanwyzen,
| |
| |
alwaar zulk een Zuikermolep, het zy van waterwerk of beestenwerk, te vinden is. Uit dien hoofde moet een Verhandeling, zo uitvoerig als deeze, welke de vrucht is van een negentien jaarige ondervinding in den Landbouw deezer Colonie, door den Schryver eerst als Tuinman, vervolgens als Blanken-Officier, en daarna als Directeur verkreegen, van ongemeen veel nut zyn, niet alleen voor veele eigenaars van Plantagiën, die nooit in Suriname geweest zyn, maar ook voor de geldschieters op Plantagiën, die dezelve tot voorkoming van grootere schade hebben overgenomen, als mede voor de Heeren Commissarissen en Directeuren der Geldleeningen, onder welker beheering thands die Plantagiën staan, doch welke Heeren gemeenlyk van de gesteldheid der Colonie, die ze nooit gezien hebben, geheel onkundig zyn. Dan het nut van zodanig eene Verhandeling wordt in die gevallen nog meer uitgebreid, wanneer men, behalven de aanwyzing van het geen in het planten en bewerken van de voortbrengzels, van dit gewest, in acht te neemen is, ook de gronden aantoont, op welke men een Plantagie beheeren moet, en het geen men verder omtrent dezelve in het oog moet houden, en zulks met bewyzen staaven kan, die geschikt zyn naar den aart der zaake. En hier toe heeft de Heer Uitgeever veel toegebragt, die de Verhandeling van den Heer Blom in eene geschikte orde gebragt, met nadere bewyzen opgehelderd, en met veele byvoegselen vermeerderd heeft.
Wat nu den inhoud der Verhandeling zelve aangaat, men heeft getracht in dezelve den Leezer een denkbeeld te geeven, en uitvoerig te beschryven, eerstelyk, hoedanig men de voortbrengzelen van deeze Colonie moet behandelen, van dat men een Plantagie begint aan te leggen, tot dat deeze voortbrengzelen in staat zyn om afgescheept te worden; ten tweeden, welke de evenredigheid moet zyn op elke Plantagie, tusschen de generaale en beplante of bewerkte gronden; tusschen de bewerkte gronden en de Negers; tusschen de beplanting en de producten, en eindelyk, tusschen de generaale gronden en de hoeveelheid van Akkers, welke Jaarlyks aangeplant moeten worden: in de derde plaats, eene handleiding te geeven, naar welke iemand, geneegen zynde eene Plantagie te koopen, de waardy van dezelve kan bepaalen; en, in de vierde plaats, een korte schets te geeven, van het geene een Planter en Directeur, zo de eene omtrent den anderen, als ook omtrent een Plantagie en de Negers, in acht moet neemen;
| |
| |
waaruit van zelf de noodzakelykheid volgt, van eene korte beschryving van den aart, denkwyze en zeden der Negers, met welke deeze Verhandeling bestooten wordt.
In 't byzonder verdient onze aandacht het elfde hoofdstuk, behelzende een onderzoek naar de redenen, waarom de meeste Coffyplantagiën thands minder Coffy voortbrengen, dan voorheen, welk Hoofdstuk door den Uitgeever breeder uitgewerkt, en met nadere bewyzen gestaafd is; waarvan wy, by verkorting, eenige byzonderheden onzen Leezeren zullen mededeelen, dewyl het gantsche stuk, voor ons bepaald bestek, veel te groot is, om hier in te lasschen.
De Coffy is, zedert eenige Jaaren, het voornaamste voortbrengzel van de Colonie; wanneer men nogthans de oudste Plantagien nagaat, is het onbetwistbaar en door de ondervinding beweezen, dat dezelven, één voor één genomen, veel minder Coffy maaken, dan ze vyftien Jaaren geleden, gedaan hebben; en daar in dien tyd de Boomen, jaarlyks, als met Coffy overladen waren, zodanig dat, schoon de magt van Negers doorgaans grooter was, dan heden ten dage, men al de Coffy niet behoorlyk konde inzamelen, zo heeft men tegenwoordig, nauwlyks om de drie of vier Jaaren, een goede Pluk; in de henedenrivier Commewyne en de Benedensuriname, welke te vooren zulk eene menigte Coffy plagten uit te leveren, is het veel, wanneer men van de vyf Jaaren, tegenwoordig, twee vruchtbaare Jaaren heeft: In de kreeken digt aan de Zee, welken nu nog het rykste gedeelte van de Colonie is, begint men op de oudste Plantagiën mede te klaagen, dat de Coffyboomen zo veel vruchten niet meer draagen als voorheen, zo dat reeds veele Planters, zich meer en meer, op de Catoen beginnen toe te leggen. De kundigste lieden, in deeze Colonie, hebben geene moeite of kosten ontzien, om dit verval voor te komen, of de oorzaaken daarvan te ontdekken, maar alle hunne poogingen zyn tot nog toe vruchteloos geweest; een Coffyplanter, wiens Plantagie in een van deeze gelukkige Kreeken niet gelegen is, komt langs hoe dieper in schulden, en rekent zich gelukkig, wanneer hy zich van zyn Plantagie kan ontdoen.
De reden nu van dit verval der Coffyplantagiën moet, volgens het oordeel van den Schryver, toegeschreven worden, aan de verandering, die zo in de wyze van Planten, als het behandelen der Boomen, zedert den Jaare 1752, heeft plaats gehad.
‘Het is te overbekend (zegt de Schryver), dat, voor
| |
| |
het Jaar 1720, de Coffyteelt in Suriname onbekend is geweest. Omstreeks dien tyd, heeft men dit gewas beginnen aan te kweeken: het gelukkig slaagen van deeze nieuwe aankweek moedigde veele Planters aan, om dit na te volgen; nogtans was de voordgang in den beginne zeer langzaam, doordien zo wel het vermogen als het crediet, van de meeste Planters, zeer bepaald was, en zy natuurlyk hunne Suikerplantagien als hunne hoofdzaak bleeven aanzien; daar bleef dan geenen anderen weg overig, dan dat ieder, zo veel zyne omstandigheden toelieten, Jaarlyks eenige Negers aankocht, en daarmede de beplanting van zyne Coffyboomen vermeerderde.
Dezelfde bekrompenheid, waarin de Planters zich bevonden, was oorzaak, dat zy de Boomen naar den wil der Natuur lieten opgroeijen, zo als zy gewoon waren, het Suikerriet te laaten doen, zonder dat zy hunnen tyd en, Negers verder besteedden, dan tot dat geene wat een ieder, by den eersten opslag van het oog zien konde, dat verholpen moest worden; naamlyk de gronden te wieden, en de Boomen van alle dor en kwaad Hout te zuiveren, laatende hun zo veele Takken en Waterlooten schieten, als de Natuur hun toeliet, en hier door geleeken hunne Boomen eerder naar Heestergewassen, dan naar dat geen, 't welk men in 't algemeen door het woord Boomen verstaat.
In deezen toestand bleeven de zaaken, tot omtrent den Jaare 1752, toen de eerste openbaare Negotiatie ten behoeve van eenige Planters in deeze Colonie, ten Comptoire van wylen den Heer willem gideon deutz is gedaan, welke Negotiatie thands door de Heeren jan en theodore van marselis bestuurd wordt, en het is deeze Negotiatie, welke eene aanmerkelyke verandering, zo in de wyze van denken van de Planters als in de wyze van Planten, heeft ten wege gebragt.
Veele Planters namen die gelegenheid gretig waar, om door dit hulpmiddel hunne Coffyplantagiën uit te breiden: de bekrompenheid, waardoor men te vooren slegts eenige weinige Akkers met Coffy had kunnen beplanten, en geen plaats meer hebbende, bragt de Planters tot het denkeeld (natuurlyk eigen aan de Inwooners van eene Colonie, alwaar men alleenlyk komt met de hoop ora Fortuin te maaken) om eene groote hoeveelheid Boomen aan te Planten, niet langzaamerhand, maar zo spoedig mogelyk; een ieder maakte eene bepaaling hoe verre hy zyne beplanting wilde uitbreiden; de eeye bepaalde zich op 100,000, de andere
| |
| |
op 150,000, zommigen op 200,000 Boomen; men stelde zich voor, om het daar by te laaten, en zyn Fortuin van de vruchten van deezen arbeid af te wachten.
De Oorlog, die in 1756, tusschen Frankryk en Engeland, outstond, en in welken de Staat het geluk had onzydig te kminen blyven, gaf de Planters gelegenheid, en voordeelige Pryzen voor hunne Producten te bekomen, en gaf him de hoop om een spoedig fortuin te zullen maawerd, waardoor de aanplanting van de Coffy meer en meer werd aangemoedigd, en het is in dien tyd, dat de meeste Plantagiën in e Beneden Comewyne, Cottica, enz. tot die hoogte zyn gebragt waarop men ze tegenwoardig ziet.
Het geld, dat van de menigvuldige Negotiatiën, van den Jaare 1765 tot 1772 gedaan, nuttig is gebruikt, is besteed meestal om de Plantagiën in de Kreeken, tusschen de Comewyne en de Zee tot dien vruchtbaaren staat te brengen, als dezelven heden ten dage zyn, maar ook mede, volgens dat systema, om, zo spoedig als mogelyk ware, een groot getal Boomen te planten, en het daar by te laaten blyven.
De Planters, in een meerdere ruimte komende, wilden het aangenaame by het nuttige voegen, en, in plaatze van onaanzienlyke Heestergewassen, wilde men fraaije Boomen op zyn Plantagie hebben, waar by nog kwam, dat de meeste Boomkweekers, in Holland, van begrip waren, dat Waterlooten schadelyk zyn voor Vruchtboomen, vermids zy te veel voedzel naar zich trekken van toen af werd het gebruik ingevoerd, en welhaast algemeen, om de Waterlooten uit te snyden, en den Boom op een stam te doen opgroeijen’.
En deeze verandering in de wyze van planten en behandelen der Boomen, is, volgens den Schryver, de oorzaak van het verval der Coffyplantagien.
Zo lang een Planter Jaarlyks een bepaald getal Boomen konde aanplanten, zag men, binnen weinige Jaaren, toen de eerste Boomen in hunne volle kracht waren, ook Jaarlyks vruchtdraagende Boomen aankomen; en vermids hy voortging, met Jaarlyks te Planten, was, na verloop van eenige Jaaren, zyne Plantagie vervuld met jeugdige Boomen, welke veele vruchten gaven, zynde het eene bekende regel in de Coffyteelt, dat de leugdige Boomen de meeste vruchten geeven; maar toen in 't vervolg ieder zo spoedig op elkander zulk een getal van Boomen aanplantte, kreeg men, wel is waar, in de eerste jaaren, eene groote hoeveelheid Coffy,
| |
| |
maar het kwam de Planters, hier door als verblind, niet in de gedachten, dat, wilden zy altoos zo veele vruchten plukken, zy ook moesten zorgen, dat, eer hunne Boomen oud wierden, zy jonge Boomen hadden om dezelve te vervangen; en dat, om dit oogmerk te bereiken, zy Jaarlyks een getal van Boomen moesten aanplanten, dan, alle deeze zo kort op elkander aangeplante Boomen zyn ook kort op elkander oud geworden, en men heeft geene jonge Boomen, immers niet in een gelyk getal, gehad, om de ouden op zyn tyd te komen vervangen.
Deeze stelling toont de Schryver verder aan, met de ondervinding overeen te stemmen, en betoogt tevens, op eere overtuigende wyze, dat het snoeijen en kappen van de onde Boomen, waardoor men dit verval verscheidene Jaaren heeft trachten te vergoeden, in de daad de kwaal verergerd heeft.
De tweede reden van het verval der Coffyplantagien, zegt de Schryver, is de gewoonte om dea Coffyboom op eenen stam te laaten opgroeijen.
Nadat hy te vooren reeds had aangetoond, dat het de gewoonte is, als de Coffyboom zyne Waterlooten begint te maaken, dezelven uit te breeken, en slegts op eenen stam te laaten opgroeijen, dat deeze stam dan omtren: 10 a 12 voeten hoog wordt, maar dat die op de hoogte van 6 voeten getopt wordt, en vervolgens op dezelsde hoogte wordt gehouden, zegt hy verder, wanneer men deeze behandeling met aandacht beschouwt, zal men welhaast zien, de gebreken die daaruit voortvloeijen; het is een bekende regel in de Boomkweekery, dat, als men een Boom hoog wil doen opschieten, men de takken van onderen moet afsnyden; maar dit is hier het oogmerk niet, men wil dezelve integendeel niet boven een bepaalde hoogte zien, en, om dit te verkrygen, wordt de stam met geweld op de bepaalde hoogte gehouden; derhalven doet men hier twee tegen elkander strydende werkingen, de eene heeft ten gevolge, dat de Boom hoog opschiet, de andere, dat dezelve laag blyft, en dat is zekerlyk niet overeenkomstig de gezonde Natuurkunde.
‘Wanneer men in Holland, op de Buitenplaatzen, zommige vruchtboomen voor het vermaak van het oog wil dwingen, om eene zekere gedaante aan te neemen, ziet men niet zelden, dat aan de Boomen veel kankerig Hout komt; dat deeze gedwongen Boomen vroeg oud worden, enz.; dat dezelven minder vruchten geeven dan die, wel- | |
| |
ken de Boeren aankweeken, om hun voordeel daar mede te doen; en juist heeft men alle deeze gebreken aan de Coffyboomen, welke volgens de hedendaagsche algemeene wyze behandeld worden; laat men nu oude Coloniërs raadpleegen, zo zal men eenpaarig van hun verneemen, dat, voor deezen, de Boomen minder kankerig Hout maakten, en ten minsten 15 Jaaren oud werden, alvoorens men eenige vermindering daaraan bespeurde, en dat zy meerder vruchten gaven dan tegenwoordig.
Wat de eerste gevallen aangaat, behoeft men geen groot Natuurkundige te wezen, om te zien, dat ze alleenlyk gevolgen zyn van de tegennatuurlyke leiding, welke men aan de sappen geeft, vooral in een Land, alwaar de groeizaamheid, door de hitte van de luchtstreek, genoegzaam altoos levendig is; en wat het laatste aangaat, stem ik wel toe, dat de Waterlooten veel voedsel naar zich trekken, en dat, zo als wy hier vooren hebben aangemerkt, deeze overweeging veellicht niet weinig heeft toegebragt, om de gewoonte, van dezelven uit te breeken, in deeze Colonie in te voeren; maar men zal ook niet kunnen ontkennen, dat aan deeze Waterlooten fyne takken komen, en dat het deeze zyn, welke de vruchten draagen; derhalven had men, voor deezen, behalven het fyne Hout, 't welk door den stam voortgebragt wordt, ook al het fyne Hout dat aan de Waterlooten komt, daar men thans dat van den stam alleen heeft, om zyne vruchten van te plukken.
Als men wederkeert tot de oude wyze, om de Coffyboomen te behandelen, zou het ten gevolge hebben, dat de boomen meer in de breedte, en minder in de hoogte zouden groeijen, en dat men, in plaatze van fraaije Pyramides, weder onaanzienlyke Heestergewassen zou krygen; maar wat het eerste aangaat, zoekt men, zelfs door de kunst, zyne Boomen op een bepaalde hoogte te houden, en wat aanbelangt het tweede, hebben wy reeds te vooren aangemerkt, dat een Plantagie eene groote Boerdery is, en geenzins een Buitenplaats, die men tot zyn vermaak houdt; wanneer het derhalven nuttiger is, Heestergewassen dan fraaije Boomen op zyn Plantagie te hebben, moet het vermaak in geen aanmerking komen’.
Om nu een Coffyplantagie altoos in een vruchtbaaren staat te houden, is de Schryver van gedachten, dat, wanneer men zulk een Plantagie wil aanleggen, men eerst eene verdeeling van dezelve moet maaken, geschikt naar de uitgestrektheid of grootte van den grond, dien men verkre- | |
| |
gen heeft of verkrygen kan, en dat men zyne beplanting derwyze inricht, dat, wanneer men zyn bestek beplant heeft, men vervolgens Jaarlyks even zo veel oude Boomen verlaat, als men jonge Boomen aanplant. De Schryver heeft dit met voorbeelden opgebelderd, de voordeelen, die van deeze wyze om een Coffy Plantagie te behandelen, ontstaan moeten, duidelyk aangetoond, en de tegenwerpingen, die men hier tegen zou kunnen maaken, onderzocht en wederlegd; dan ons bestek laat niet toe, hierover breeder uit te weiden, en wy zyn dus verplicht, den Leezer, die deswegens eenig nader bericht verlangt, het Werk zelven aan te pryzen.
|
|