Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 443]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Leerredenen over Jesaia LIII, LIV, en LV. door g.j. nahuis, laatst Hoogl. in de Godgel. en Kerkl. Gesch. op 's Lands Hooge Schoole, en Predikant te Leyden. Uitgegeeven door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M. Ph. Dr. Hoogl. in de Godgel. en Kerkl. Gesch. aan het Athenoeum Illustre en Predikant te Amsterdam. Derde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1785. In gr. octavo, 412 bladz.By de beschouwing der twee voorige Deelen dezer oordeelkundige en wel doorwerkte verklaring, van dit aenmerklyke gedeelte der Godspraken van Jesaïa, deelden wy den Lezer mede des Hoogleeraers gedachten over den inhoud en het beloop van het LIIIste en LIVste Hoofdstuk;Ga naar voetnoot(*) dus zal het niet oneigen zyn, dat wy ons, met de melding van dit derde Deel, bepalen, om insgelyks 's Mans denkbeelden, wegens het voorgestelde in het LVste Hoofdstuk, by te brengen. Het zelve behelst, in 't algemeen, ‘eene allerlieflijkste en uitgebreide uitnodiging tot de omhelzing en genieting van het heil en de heerlijke voorregten, in het LIVste Hoofdstuk vertoond; ondersteund met gewigtige draugredenen en aanmoedigende verzekeringen, dat deze roeping niet vergeefsch gelchieden zou.’ Wy vinden hierin, zegt de Hoogleeraer, ‘Eene zeer uitlokkende en uitgebreide uitnodiging om deel te nemen in het te weeg gebragte heil, met de aandringende beweegredenen en gronden, vermanender wijze voorgedragen, vs. 1-3. Hierop word de grond van de roeping der Heidenen nader getoond, met eene nadrukkelijke vingerwijzing, in 't 4de vers. Ingevolge hiervan moesten dan ook die volken geroepen worden, vs. 5. | |
[pagina 444]
| |
En wat was 't dat hun ten dien einde moest toegeroepen worden? Dit volgt 'er onmiddelijk in 't 6de en 7de vers. Dit mogt vreemd voorkomen, naar de heerschende begrippen van 't oude Gods-volk, en den waan van hunne voorregten boven de Heidenen in dien tyd; dan 't zou den Heere niet te wonderlijk zijn, volgends het 8ste en 9de vers. God zou de middelen daartoe voorzeker vrugtbaat maken, volgends vs. 10, 11. Ja, Hij zou de pogingen der genen, die Gods Koningrijk tot de Heidenen zouden uitbreiden, voorspoedig maken, en alles bekroonen met de heerlijkste uitkomst, vs. 12, 13.’ Naer dit beloop brengt onze geagte Uitlegger den inhoud van dit Capittel, gevoeglyk tot drie hoofdzaken. ‘I. Voor eerst, Eene uitgebreide en uitlokkende nodiging, tot de omhelzing en genieting van het te weeg gebragte heil; aangebonden met zielinnemende beweegredenen, en versterkt door de gewigtigste gronden, vs. 1-3. waarin we onderscheidenlyk op te merken hebben A. De vriendelijke en uitgebreide nodiging, vs. 1. B. Den aandrang dezer nodiging door overredende en zielinnemende drangredenen, met invlegting van herhaalde vermaningen, om op die nodigende stemme agt te geven, vs. 2 en 3a: welke aandrang ontleend wordt 1. Aan den eenen kant, van de nietigheid en dwaasheid hunner handelingen, tot hier toe gehouden, waardoor zij langs eenen anderen en verkeerden weg hun heil zogten, vs. 2a. Aan den anderen kant, van de zielverlustigende verkwikking en het ware leven des Geests, t' welk zij daartegen bij de opvolging der voorgestelde nodiging vinden zouden, vs. 2b en 3a. C. Den grond, waarop de toebrenging van dat heil, en de uitnodiging tot het zelve steunde, vs. 3b. II. Hierop volgt, ten tweede, eene verdere uitbreiding van die nodiging ook tot de Heidenen, door een vertoog van den grond en de wijze van de roeping der Heidenen, met een zakelijk voorstel van den inhoud dier roeping zelve, vs. 4-7: waarin ons voorgedragen wordt A. De grond dezer roeping, vs. 4. V. De wyze derzelve, vs. 5. C. En de voornaame inhoud dier roeping, vs. 6 en 7.’ | |
[pagina 445]
| |
Nopens de verschillende denkbeelden der Uitleggeren, wegens de Persoonen die vs. 5 aengesproken, en vs. 6 en 7 sprekende ingevoerd worden, toont de Hoogleeraer, dat men hier, op goeden grand, te denken hebbe, op de eerste Christen-Kerk uit de Jooden; uit welker midden de gezanten des vredes uitgezonden zouden worden, om het Euangelie uit te breiden over de gansche aerde, zelfs onder de afgelegenste volkeren, welken zy te vooren niet gekend hadden; dien dan de woorden vs. 6 en 7 in den mond gelegd worden. ‘Men heeft dan, zegt hy, dit 6de en 7de vers aan te merken als eene verklaring of nadere uitbreiding van 't eerste lid van 't onmiddelijk voorgaande vers, en daar onder te verstaan het woord zeggende, of gij zult zeggen, het welk menigmaal in den stijl der H.S. uitgelaten en stilzwijgend in 't beloop der rede verstaan wordt. Men zie, uit ontelbare voorbeelden, slegts deze die ons voorkomen. Ps. II. vs. 2 en 3. CXXXII. 13. Klaagl. II. 15. en Jerem. XLIX 4, 14. vooral Cap. LI. 51. daar de woorden zeggende, om te zeggen, gij mogt zeggen, door onze Overzetters uitdrukkelijk worden ingevuld; zoo ook hier, Gij zult een volk roepen 't welk gij niet kendet, - [zeggende:] Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is enz.’ - Wyders behelst dit Hoofdstuk nog ‘III. Ten derde: Eene nadruklijke bevestiging, zoo van de gewisse zekerheid, als van de gezegende uitwerkselen en gelukkigen voortgang dezer roeping, in 't overige, van 't 8ste tot het 13de vers. Hierin doet zich aan ons op, eene onderschepping van twee bedenkingen der Jooden, dien deze roeping der Heidenen tot gelijke voorregten met hun vreemd zou voorkomen, 't welk hen ligtlijk zou doen aarzelen in de getrouwe uitvoering van hunnen last aan de Heidenen. Men mogt denken: wat betrekking hebben de Heidenen op onze voorregten? en wat vrugt zal onze prediking doen op het hart dier onbesnedene, en van ons zoo zeer vervreemde volkeren? A. Ten opzigt nu van de eerste bedenking, brengt de Heere hen onder 't oog, dat zijne gedagten en wegen niet zijn als de hunne; maar hemelhoog boven dezelve verbeven, vs. 8 en 9. Laat u, zegt God, door uwe bedenkingen niet ophouden; wat zoudt gij deze dingen bij u zelven overleggen, en u door dezelve laten ophouden? Neen, bedenk mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten: | |
[pagina 446]
| |
het mag u vreemd voorkomen, en wonderlijk zijn in uwe oogen; maar het is voor mij niet te wonderlijk, want mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen. B. En wat de tweede bedenking betreft; waartoe het dienen zou, wat vrugt zij tog onder de Heidenen zouden kunnen doen, deze ontneemt de Heere hun op de kragtigste wijze in de vier overige verzen. 1. Hij verzekert hen van eene gewisse vrugt; het woord, 't welk zij in zijnen Naam tot de Heidenen moesten uitbrengen, zou zoo min vrugteloos zijn als de regen en sneeuw die op de aarde valt, volgens vs. 10 en 11. Hierom. moesten zy dan niet aarzelen noch vertragen; te minder, om dat het woord niet alleen gewisselijk, maar ook Op eene alleruitmuntendste wijze vrugt zou voordbrengen: want zij zouden daarin allervoorspoedigst voordgaan, en hunnen arbeid bekroond zien, met de zigtbaarste en uitstekendste blijken van Gods genade, tot een duurzamen roem en heerlijkheid van's Heeren naam deswegen, vs. 12 en 13.’ By deze Leerredenen over dit Prophetisch Woord, is ook nog gevoegd ene Leerreden over Col. I. 27, welke de Hoogleeraer daerop heeft laten volgen, als geschikt om zyne Toehoorders te doen opmerken, het heil dat ook ons, in de vervulling dier Godspraken, aengeboden word, het welk ons ten krachtigste moet noopen tot ene ernstige overweging onzer duure verplichtingen tot geloof, dankbaarheid en verheerlyking van den Naam des Heeren. |
|