| |
| |
| |
Inleiding tot de kennisse der Natuurlyke Wysbegeerte, door J. Esdré, A.L.M. Ph. Dr. en Lid van het Utrechtsche Provinciate Genootschap van Konsten en Wetenschappen. Met Plaaten. Vierde Deel, Tweede Afdeeling. Te Leyden by F. de Does Pz. 1785. In gr. octavo 202 bladz.
Op de, in de voorige afdeeling, geleverde verklaaring van de enkelvoudige Werktuigen, volgt in deeze de vereischte opheldering van de samengestelde Werktuigen, en 't geen verder, omtrent derzelver gebruik, in aanmerking komt; welk onderwerp de Heer Esdré, naar zyne gewoonte, op eene regelmaatige en ligt bevatvaare wyze, behandelt.
Nopens dit stuk, komt liier, in de eerste plaatse, in overweeging, de samenstelling der Werktuigen in 't algemeen; waardoor riien het te kortschietende vermogen der enkelvoudige Werktuigen, of de bezwaarlykheid van 'er naar eisch mede te kunnen werken, in veele gevallen te gemoet komt; en dus te wegen brengt, dat men, in een kleiner beslek, eene grootere momentkragt kunne uitvoeren. De Leermeester dit opgehelderd, en voorts getoond hebbende, hoe men de kragt der zamengestelde Werktuigen hebbe te berekenen: verledigt zig wyders ter byzondere verklaaringe van de zamenstelling der gelykzoortige Werktuigen, die hy tot vier verschillende zoorten van Toeslellen brengt. (1.) Samengestelde Hefboomen. (2) Samengestelde Katrollen. (3.) Samengestelde Windassen, en eindelyk, (4) Getande Raderen of zogenaamde Radergestellen. By de ontvouwing van de werking van ieder deezer vier zoorten, voegt de Leermeester nog, als een vervolg der beschryving van de zamengestelde Windassen, eene korte beschouwing van de Molens op zig zelve, zo Wind- als Watermolens; welken, ten opzigte der eerste inwendige deelen beschouwd, niet anders zyn, dan eene vernustige zamenvoeging van Windassen met Windassen, door middel van Tanden of Kammen, en Rondzels of Lantaarnen. - Van dit alles, 't geen deeze werking betreft, kunnen wy den Leezer niet wel eenige byzonderheid mededeelen, vermids tot derzelver verklaaring noodwendig Figuuren vereischt worden; dan daar de Heer Esdrë, zig by deeze gelegenheid ook uitlaat, over de werking des Winds, op de Wieken der Molens, zullen
| |
| |
wy van deeze zyne aanmerkingen gebruik maaken, en dezelven alhier plaats geeven.
‘Meester. De oorzaak van de beweging des Molenstels is niet anders, dan het kragtoefenend Vermogen des Winds; dat is, van eene naar de Wieken toevloeijende stroom Luchts, welke met meerdere of mindere snelheid beweegt, naar evenredigheid van de kracht, waarmede dezelve in beweeging gebragt, en langs eene zekere beweegstreek, voortgestuwd is geworden; en welke, in haar beweegstreek eenig beletzel ontmoetende, daarop met eene evenredige kracht moet aanvallen. - Is nu dat beletzel beweeglyk, en heeft het geen krachts genoeg, otn die werking door wederstand geheel te vernietigen, dan zal het zich met die stroom laaten medesleepen. - Zulks ziet men ook gebeuren, met alle die lichaamen, welke door de kracht van den Wind wegvlieden: een gespannen Zeil, by voorb. tegens den Wind ingesteld, zal uitgerekt, en naar die streek, werwaards de bewegende oorzaak werkt, weggestooten worden, en alles, wat 'er mede verknogt is, met zich voeren.
Leerling. Dit is klaar te bezeffen, en word ook ontegenzeglyk bevestigd, in de Zeilen van een voortzeilend Schip.
M. Zal derhalven de stroom van den Wind iets in beweeging konnen- brengen, zo moet het zelve juist tegen de streeklyn daarvan worden ingesteld, niet alleen; maar ook moet het bekwaam zyn, om de voortvloeijende luchtdeelpn op te vangen, en voor een zekeren tyd wederstand te bieden.
Hier uit moet nu alleen de reden worden afgeleid, waarom de Hekkens der Windpolens, met Zeilen gedekt, en tegens de streek van den Wind gesteld worden.
L. Ik heb hier tegens eene bedenking, namenlyk; by aldien de Zeilen tegen de Windstroom gekeerd worden, komt my voor, dat de loodrecht nederhangende Wiek, of derzelver Hekkenwerk tegens het lichaam; de tegenovergestelde achterover naar de Kap; en de twee overige Roeden ieder zydelings, tegens de zyden van de Molen geboogen; ja zelfs, wanneer de kracht van den Wind te sterk is, gebroken zou moeten worden. - Het een en ander, zou my doen stellen, dat de Molen op gemelde wyze, in stede van bewoogen te kunnen worden, integendeel in eenevolmaakte rust moet blyven.
M. Uwe bedenking zou indedaad gegrond zyn, by
| |
| |
aldien de werking van den Wind, op die wyze, als gy u verbedd, geschiedde; namelyk, wanneer de Hekkens, of Zeilen, rechtstreeks tegen den Wind ingekeerd stonden. - Dan dit heeft geen plaats. - De Hekkens zyn in de Roeden schuin ingewerkt, invoege laatstgemelde eenen waterpassen Hand hebbende, de eerstgenoemde afwyzende, of liever gezegd, naar het lichaam van de Molen hellende zyn. Ze staan niet in het lood, of in het zelfde vlak met de Roede, maar schuin op dezelve, en dus kan 'er de Wind niet rechtstreeks, of met een rechten hoek, op werken.
L. Op deze wyze bezef ik, dat de werking noodzaaklyk schuin op de Zeilen meet geschieden. - Maar dit neemt tnyne zwarigheid nog niet weg. - Wat zal die schuine stand veel voordeels bewerken?
M. Zeer veel! - By aldien het Hekke eenen loodlynigen stand op de Roede had, dan zon het zelve, tegens het lichaam van de Molen moeten aangedrukt, gevolglyk niet kunnen worden omgevoerd.
L. Die aanmerking heb ik zo even gemaakt. - Indien ik myne gedachte, nopens de eigenlyke werking mag voorstellen, dunkt my, dat het krachtoeffenend vermogen van den Wind, ter zyde, tegens de Wiek moest aanblaazen, eer 'er eenige beweeging zal ontslaan: want een Rad, 't welk omgevoerd zal worden, moet door de drukkende kracht, niet op deszelfs vlak, of recht van vooren; maar eigenlyk op de dikte van den rand, en gevolglyk, van ter zyde, gedrukt worden.
M. Ik heb uwe meening begreepen. - Op deze wyze zou de Wind op een gevleugeld Rad konnen, en moeten, werken. - Men ziet de waarheid hiervan, ook by de ondervinding bevestigd, in de beweeging der zogenaamde Klepmolentjes, die men in de Tuinen op staken stelt, om Vogels te verjagen; deze hebben Wieken, welker vlakken dwars op de Roede staan, en dus den Wind van ter zyde opvangen kunnen. - Dan hieruit volgt niet, dat een Molen op eene andere, of op de door ons gemelde wyze, niet zou konnen worden in beweeging gebragt. - Neen zeker. - De schuine stand der Hekken, op de Roede, brengt te weeg, dat de luchtstroom niet geheel, of rechtstreeks, gestuit word, maar eenigzins schuin langs de Molen kan wegvloeijen; 't geen niet zou konnen geschieden, indien het Hekke rechthoekig tegens den Wind gekeerd stond. - Door gemelden schuinen
| |
| |
stand, schuift de voortstroomende luchtkolom, schuin over de oppervlakte der Zeilen, en oeffent egter hierop, naar evenredigheid van derzelver snelheid, eene zydalings voortstootende kracht. - Dezelvde werking word geduurig herhaald, door andere toevloeijende luchtdeeltjes, waaruit dan noodzakelyk volgt, dat de Roede, niet alleen omgevoerd moet worden, maar ook, zo lang de Wind blaast, in beweeging volharden. - Hieruit blykt dan, dat de luchtsroom, ten opzichte van de Roede, wegens gemelden schuinen stand der Hekkens, veilig kan aangemerkt worden, als van ter zyde te werken; in welk geval, gy zo even geen zwarigheid gemaakt hebt, om de beweegbaarheid van een Molenwiek te erkennen.
L. Nu heb ik een denkheeld van de zaak gekregen. - De Wind moet op diewyze, gewis schuin aanblaazen, en dus kan dezelve gezegd worden, van ter zyde werkzaam te zyn. - Ik ben voldaan.
M. Om de gemeidc schuin werkende kracht van den Wind, te beter, en langer op de Wieken te konnen doen werken, heeft men de Hekkens, aan derzelver uiteindens, iets hoi of schcppende gemaakt, ten einde de Wind, des te beter, daarin opgevangen zou konnen worden, en niet zo schielyk, langs de oppervlakte der Zeilen, zydelings ontsnappen. - Daarenboven heeft men, aangezien de langste straal van een Rad, met een spil vereenigd, de grootste momentkracht aan het werkend Vermogen byzet, de Hekkens, ter genoemde plaatze, het breedste gemaakt, ten einde het werkend Vermogen alhier, met het meeste voordeel, zou konnen werken.
L. Op deze wyze moet men onlochenbaar veel voordeels trekken: want men zal dus doende eens groote hoeveelheid Lucht konnen opvangen, en overzulks een meerder krachtoeffenend Vermogen verkrygen.
M. Wy kunnen derhalven uit het bygebragte ten besluite afleiden, hoe noodzakelyk het voor de beweeging zy, dat de Hekkens niet alleen schuin, of van den Wind afwykende zyn; maar ook, welk vordeel de Zeilen doen. - Zonder het Inatste, zou de Wind, tusschen de Traliën, voor het groostte gedeelte wegvloeijen, zonder genoegzame kracht op de Wieken te konnen doen, ten ware derzelver hevigheid, naar evenredigheid, ook grooter ware. - Men ziet zulks met de ondervinding bevestigd: namenlyk, in geval de Wind zich te zeer verhefr, hoe men dan de breedte der Zeilen, naar gelang van de ver- | |
| |
heffing, vermindert; invoege men, uit die vermitidering, eenigzins besluiten kan, tot de kracht van den Wind. - De kracht, welke een Molen, met volle zeilen, omvoert, is ongetwyffeld minder, dan die dezelve Molen doet malen, met halve of genoegzaam geen Zeilen.’ - Dus verre raakende dit onderwerp.
Buiten de voorheen opgenoemde zamenstellingen, van gelykzoortige Werkruigen, vindt men ook zamenstrellingen, van ongelykzoortige Werkruigen, als daar is, een Hefboom met een Windas, of met een dchroef; een Windas met een Katrol, of met een schroef; een Hefboom met een Katrol en Windas, en meer dergelyken; dan de Heer Eedré, oordeelt het Diet noodig, daarop in 't breede staan te blyven; nadien de verklaaring van derzelver wetking, en berekening van 't vermogen, grootlyks uit eene herhaaling van 't reeds gezegde, zou bestaan. Om deze reden, gaat hy liever terstond over, tot het geen men, in't gebruik der Werktuigen, waar te neemen heeft; en doet den Leerling opmerken, wat hy in agt hehoorde to neemen, om, als een bekwaam werktuigkundige, met het niogelyk kleinste overwigt of overmagt, het grootste gewrogt te doen; en toe te zien, om den tyd, in welken de werkdaad geschied, zo klein te doen zyn, als by mogelykheid vallen kan: 't welk te stade komt, in het gebruik van het Windas en Katroltuig. Verder doet hy hem het oog vestigen, op den wederstand, welke gebooren wordt, uit de wryving der op elkander werkende deelen, als ook uit de min of meer onbuigbaarheid or' styf heid der Touwen; waaromrent de Meester den Leerling toont, wat dezelve te wege brengt, wat gesdaane proesneemingen ons, desaangaande, leeren, en hoe men dien wederstand eenigermaate kanne berekenen, om daizelven ten naasten by, of daar en daaromtrent, te bepaalen; en na te gaan, waar op men staat te maaken hebbe. By die gelegenheid gewaagt hy, onder anderen, ook van het dikker worden, en opkorten der Touwen, door de vogtigheid der lugt, of het inzuigen van vogtdeeltjes; en dit geeft hem aanleiding, om, in 't voorbygaan, een beknopt berigt van de voornaamste toestellen van Hygrometers of Vogtigheid-meeters, mede te deelen. Wyders, brengt de Meester den Leerling onder 't oog, hoe men de Wryving, in veele gevallen, heeft zoeken te verminderen; hoe men dezelve
onderscheidt, in die vnn de eerste en tweede zoort; ta weeten, wanneer de geheele oppervlakte van
| |
| |
het wryvend lichaam zig over één zelfde oppervlakte voort bewtegt; en wanneer die telkens andere deelen van den grondsteun raakt; welke laastte wryving veel minder is, dan die van de eerste zoort; waarby nog komt, eene overweeging, hoe de wryving, schoon in veele gevallen hinderlyk, egter in 't gebruik van zommige werktuigen, noodzaaklyk is: neem by voorb. een Passer, welke, by gebrek van wryving in den Kop, niet behoorelyk gebruikt zou kunnen worden. Laatstlyk, geeft hy hem nog een beknopt verslag, van de voornaamste opmerkingen, en proefneemingen der Natuurkundigen, wegens het kragtoefenend vermogen van Menschen en Beesten, benevens derzelver vergelyking; het welk beslooten wordt met de aantekening, dat Desaguliers proefkundig heeft doen zien, hoe de zogenaainde sterke Samsons, in hunne het gemeen verbaazende sterke bedryven, juist geen ongemeene sterkte betoonen; en dat zoortgelyke kunstenaryen, slegts met eene zekere behendigheid, byna door ieder Mensch, van eene gewoone lichaamskragt, uitgevoerd kunnen worden.
|
|