Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
Welmeenende opwekking aan Nederlands Ingezetenen, tot herstel van hunne vervallene zaaken, in een tweetal Kerkelyke Leerredenen, uitgesproken op de algemeene Dank. Vast en Bededagen, in de jaren 1785 en 1786. Door Arnoldus Marcel, Predikant te Ryswyk in 't Land van Altena. Te Rotterdam by de Leeuw en Krap, 1786. In gr. octavo 52 bladz.Twee Vaderlandsche Leerredenen, recht geschikt om Neerlands Ingezetenen opmerkzaem te maken, zo op den vervallen staet van ons Gemeenebest, als op de zegenryke gunst der Godlyke Voorzieinigheid, waer door wy tot nog behouden, en in een strelender vooruitzicht gesteld zyn; welk een en ander, de Eerwaerde marcel ten ernstigste doet dienen ter aenspooringe, tot het wel behartigen van onzen Godsdienstigen en Burgerlyken plicht. Met betrekking tot het eerste, vestigt hy de aendacht zyner Toehoorders, op de wyze lessen van Salomo, Spr. XXVIII. 14, 15, 16, die hy op onze omstandigheden overbrengt. En ten opzichte van het laetste, neemt hy uit het Vrienden-Verbond van Jonathan en David, aengetekend 1 Sam. XVIII. 3 en 4, wel byzonder aenleiding, om zynen Toehoorders onder 't oog te brengen, welke voordeelen ons Vaderland, uit vroegere verbintenissen met Frankryk, getrokken heeft, en welk ene heuchelyke verwachting ons het vernieuwen der oude Vriendschap, met dat Rijk, verleent. Dit doet hem zeggen: ‘Neêrlands Gloriezon begint thans weer op te daagen. Nêerlands roem, welke zoo sterk beneveld was, begint zig te verheffen. Daar wij door allerhande tegenspoeden, die elkanderen zoo digt en geweldig opvolgden, bijna tot op den oever van onzen ondergang gebragt waren, zoodanig, dat de kloekmoedigste erkennen moest, op dat ik de woorden van 's Lands Vaderen in den Bededagsbrief gebruike, dat Land en Volk, vrijheid en onafhanglijkheid, ja dat alles in gevaar was; mag Nederland thans, door dit plegtig Verbond, met den Edelmoedigen lodewyk den zestienden, weder als een glinsterende parel aan de Kroon der onafhangelijke Mogendheden prijken. Welke verbintenis, ter verzekering onzer bezittingen, zoo binnen als buiten Europa, zoo als zig 's Lands Souvereinen met alle regt uitdrukken, aan de luister van deepen Staat, en aan | |
[pagina 405]
| |
deszelfs veiligheid en onafhangelijkheid, eene vastheid bijzet, waarvan men alles goeds verwagten mag. Wie zoude zig schaamen, bij deeze gelegenheid, de Vaderlandsche taal eenes Gelderschen Dichters, in den mond te neemen.
Juich! juich mijn Vaderland! Daar rijst de gouden Zon!
De donder rolt voorbij - 't verraad knarst op de tanden.
De Leeuw grijpt frisschen moed, hij scheurt zig uit de banden.
Hoe smaakt dit nu den Brit in 't woelzieke Albiön?...
Juich! juich mijn Vaderland! Uw grootheid zal herleeven!
't Verbond met uwen Friend doet al aw haters beeven.Ga naar voetnoot(*)
Zoo, mijne Toehoorders! zorgt de goede Voorzienigheid voor Nederland. Hier mogen wij de taal, die de Patriarch Joseph tegen zijne Broederen voerde, de verdervers in ons gemeenebest wel te gemoet voeren. Gijlieden hebt het ten kwaaden gedagt, maar God heeft het ten goeden gedagt. De God onzer vrijheid heeft de pijlen, die op onze vrijheid en onaf hangelijkheid gewet wierden, op den kop der werperen doen wederkeeren. Daar 'er als een geest van verblinding de Inwoonderen van Nederland bezielde, heeft Nederlands God, door middel van braave, belanglooze Voorstanders van recht en gerechtigheid, de slaapende Nederlanders wakker gemaakt; die, nog bij tijds, bemerkende, hoe ver het reeds met hunne duurgekogte vrijheid verloopen was, het blinkend staal in de meeste Steden, en op het platte Land, hier en daar aangreepen, bedaard, heldhaftig en kloekmoedig, hunne geschondene rechten wilden hersteld zien, hunne verlorene en geroofde te rug eischten; welke poogingen van Norlands Ingezetenen, als ook die van 's Lands hooge Magten zelve, onder den Godlijken zegen, om de woorden in den Bededagsbrief te gebruiken, niet weinig hoop verschaffen, op eene voor 's Lands wezenlijke welvaart, nuttige en gewenschte verbetering en herstelling van zaaken. Zoo dat wij ons thans vleijen mogen, nu wij ons, door de bemiddeling van het edelmoedige Vrankrijk, in eenen gewenschten Vrede van buiten mogen verheugen, dat wij elkanderen eerlang met eene lieflijke vrede, rust en eensgezindheid van binnen, zullen geluk wenschen.’ |
|