| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Bybel, door beknopte uitbreidingen en ophelderende aanmerkingen, verklaard, door j. van nuys klinkenberg. A.L.M. Ph. Dr. Hoogl. in de Godgel. en Kerkl. Gesch. aen 't Ill. Athen. en Predikant in de Gemeente te Amsterdam; mitsgaders Lid van 't Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Elfde Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1785. In gr. octavo 595 bladz.
Met dit Deel loopt de Verklaring van het Boek der Psalmen ten einde, als waarin zyn Hoogeerwaerde Ps. XLII-CL. uitbreid en opheldert; leverende over deze Zangstukken, even als over de voorgaende, ene reeks van leerzame onderrichtingen; waervan in dezen nog ter proeve kunnen strekken, zyne bedenkingen over het hallel der Jooden, beginnende met den CXIIIden, en eindigende met den CXVIIIden Psalm. - Nopens dit hallel, of dezen Lofzang, by uitnemendheid, welken de Jooden zongen, op de hooge Feesten van Paeschen, Pinksteren en Loofhutten, mitsgaders op het Feest der inwyinge of vernieuwinge des Tempels, beantwoord de Hoogleeraer de drie volgende vragen, op deze wyze.
‘I. Wanneer is het by de Joden in gebruik gekomen, om deze zes Psalmen, tot een hallel of Lovzang op de Feesten te gebruiken?
‘Zekerlijk is dit gebruik van veel later herkomst, dan de instelling der hooge Feesten zelve: want deze liederen zijn in latere tijden gedicht, daar Israël en Juda onderscheiden worden, Ps. 114: 1, 2. en 'er Ps. 116: 19. van den Tempel te Jerusalem gesproken wordt. - In een zeker tractaet van den thalmud, wordt wel gezegd, dat de gewoonte van het hallel te zingen, zeer oud is; maer, het getuigenis van den Thalmud is van weinig gezach, daer dezelve eerst in de derde Eeuw, na's Heilands geboorte, is begonnen verzameld te worden. Ook zijn de gedachten der Joodsche Meesteren, omtrent dit stuk, zeer
| |
| |
verschillende. En daer het blykbaer is, dat Ps. 113. na de Babijlonische gevangenis opgesteld zij, is gevolgelijk het gebruik van deze liederen, tot een hallel of Lovzang op de hooge Feesten, eerst na de wederkeering uit Babel, by de Joden ingevoerd.
‘II. Is deze gewoonte op Godlyk gezach ingevoerd, of is het alleen eene menschlyke instelling? - Wy nemen de vryheid om van het vry algemeen aengenomen begrip te verschillen; en te verklaren, dat deze gewoonte, nae onze gedachten, niet anders zy dan eene menschlyke instelling; om dat de bewyzen, welke men voor den Godlyken oorsprong van dit gebruik bybrengt, ons geheel onvoldoende zyn voorgekomen. - Laten wy dezelve kortelyk ter toetse brengen.
‘α. Het bewijs, uit den Thalmud ontleend, verdient geene aendacht. - In de verhandeling over het Paeschfeest, Pesachim genaemd. fol. 117, c. 1. zeggen de Joodsche Meesters wel, dat dit gebruik door de Propheten aen Israël zij voorgeschreven: maer deze uitspraek, als zijnde een getuigenis van lateren tijd, kan hier niets beslisschen. Ook geven de Joodsche Meesters, van hunne uitspraek, geenen anderen grond, dan eene mondelinge overlevering.
‘β. 'Er schijnt, in den eersten opslag, meerder kracht te zijn in het bewijs, hetwelk men ontleent uit Jes. 30: 29. Daer zal een lovzang zijn by ulieden, gelijk in den nacht, wanneer het Feest geheiligd wordt. - Deze woorden leeren duidelyk genoeg, dat 'er by Israël eene gewoonte plaets had, om het Feest, des nachts te vooren, met eenen lovzang in te wijden; trouwens, alle de Feesten onder Israël werden, met openbare vreugde tekenen, met zang en spel gevierd. Maer wordt daerom, door den gemelden lovzang, bepaeldelyk die zoo genaemde hallel bedoeld? Veeleer heeft men te denken, dat deze Psalmen, als zijnde, ten minste eenige van dezelven, van lateren oorsprong, in jesaias tijden nog niet voor handen waren. Voeg 'er by, dat 'er, in de aengehaelde plaets, niet van een gezang gesproken worde, hetwelk tot de plechtigheden van het Feest zelve behoorde, maer van eenen lovzang, met welken het Feest des nachts te vooren werd ingewijd.
‘γ Voornamelijk beroept men zich op Matth. 26: 30, alwaer wij lezen, dat de Heer jesus, na dat hij het Pascha gegeven, en den lovzang gezongen had, uitging naer den Olijvberg.
| |
| |
‘a. Maer gesteld zijnde, dat de Heer jesus dit hallel, onder de plechtigheden van het Paeschfeest, met zijne Discipelen gezongen hebbe, zou 'er dan nog uit voortvloeijen, dat deze gewoonte van een Godlijk gezach geweest zy? Heeft onze Godlijke Leeraer zich niet meermalen geschikt, nae de gewoonten en gebruikelijkheden van de Joodsche Kerk in zijnen tijd? Het is waer, Hij verzette zich tegen de grillige en dwaze instellingen der Pharizeeuwen; maer Hij vereenigde zich altoos met zulke instellingen der Joodsche Kerk, welke onberispelijk waren, en hare nuttigheid hebben konden.
‘b. Dan, wij behoeven tot de gemelde onderstelling in het geheel niet te komen. - Matthaeus bericht ons niet, welken Lovzang de Heer jesus gezongen hebbe. 'Er staet eenvouwig ὑπιησοντες, het welk in het algemeen en onbepaeld te kennen geeft, dat Hij, met zijne Discipelen, den eenen of anderen Lovzang gezongen hebbe. Wat grond is 'er dan om te beweeren, dat wij door dien Lovzang bepaeldelijk dit zoogenaemde hallel verstaen moeten? - Daerenboven, volgens de Joodsche overlevering, werd het hallal onder het eten van het Pascha gezongen, gedeeltelijk voor, en gedeeltelijk na, den vierden beker. Maer matthaeus zegt, dat de Lovzang door jesus gezongen zij, na het eten van het Pascha, en het eindigen van den ganschen maeltijd.
‘'Er is derhalven geen genoegzaem bewijs in het geheel, om deze gewoonte als eene plechtigheid van Godlijken oorsprong te beschouwen. Wij houden dezelve daerom, voor eene menschlijke instelling, van zoortgelijken aert als die bepalingen, volgens welke bijzondere gedeelten van de Wet en de Propheten, op zulke bepaelde Sabbathen, in den openbaeren Godsdienst, werden voorgelezen. - Deze instelling zal, met een Godvruchtig oogmerk, door de Joodsche Kerk, op den eenen of anderen tijd, zijn ingesteld, en van dien tijd af, kon deze verzameling van Psalmen, zeer gevoeglijk, tot openbare stichting, op de Feesttijden worden opgezongen.
‘III. Nu zal het ons gemakkelijk vallen, om de derde vraeg te beantwoorden: of namelijk? dit hallel, of Feestgezang, ook een Prophetisch uitzicht gehad hebbe, op sommige aenmerkelijke tijden en gewichtige gebeurtesnissen van de Kerk des N.T., welke afgebeeld zijn door de Feesten van Israël?
‘In dit begrip staen Godgeleerden van den allereersten
| |
| |
rang; die meenen, dat deeze bundel van Psalmen Prophetisch moete verklaerd worden, in betrekking tot bijzondere tijden des N.T., van het begin tot het einde. - Volgens dit begrip zou men - Pf. 113. de oprichting der nieuwe Huishouding onder Israël voorspeld vinden; - Ps 114. de roeping der Heidenen, tot de gemeenschap der Kerke; - Ps. 115. de onderwerping der Heidenen, en hunne inlijving in de Kerk; - Ps. 116. de verlossing der Kerke van den Antichrist; - Ps. 117. het ingaen van de volheid der Heidenen; - en Ps. 118. het zalig worden van gansch Israël. - Laten wy wederom de bewijzen ter toetse brengen.
‘α. Het eerste ontleent men, uit het gebruik van deze Psalmen, op de hooge Feesten. - De Feesten van Israël, zegt men, waren voorbeelden van de tijden des Nieiuwen Testaments: gevolgelijk moeten ook de Psalmen, welke op die Feesten gezongen werden, niet alleen in hunne letterlijke beteekenis, op het oude Israël, maer ook, in den Prophetischen zin, od de Kerk van het Nieuwe Testament, en hare lorgevallen, worden toegepast. - De wettigheid van de gevolgtrekking, van de Feesten zelve, tot de Lovzangen, welke op die Feesten gezongen werden, zoekt men te staven, door de volgende redeneering. Deze lovzangen, zegt men, maekten een gedeelte uit van de Feestviering; zijn nu de Feesten zelve voorbeeldig geweest, dan moeten ook deze gezangen eene Prophetische beteekenis hebben.
‘'Er is bij ons geen twijsel aen, of de hooge Feesten, door God zelven ingesteld, dienden niet alleen, om Israël voorledene weldaden te herinneren; maer ook, om toekomende gebeurtenissen onder den dag van het N.T. af te teekenen: hoewel dit evenwel niet uitgestrekt moet worden tot zulke Feesten, welke in latere tijden van menschelijke instelling waren, gelijk het Feest van Purim, en dat der vernieuwing van den Tempel. - Maer, om dat de Feesten zelve voorbeeldig waren, moeten daerom de Liederen, welke bij gelegenheid van die Feesten gezongen werden, eene Prophetische beteekenis hebben? - Deze gevolgtrekking zou dan zelvs nog niet eens doorgaen, wanneer de gemelde gezangen een gedeelte der Feestviering hadden uitgemaekt: want dan moesten niet alleen de Sabbathsliederen, maer ook die bijzondere gedeelten van moses wet, welke op de Sabbathen werden voorgelezen, alle Prophetisch verklaerd worden, om dat dezelve een gedeel
| |
| |
te der Sabbathsviering uitmaekten, en de Sabbath mede een voorbeeldig uitzicht had op de Kerk van het Nieuwe Testament. - Maer de gemelde gezangen kunnen niet, als een wezenlijk gedeelte der Feestviering, beschouwd worden; naedien de gewoonte, om deze liederen op de Feesten te zingen, van veel lateren oorsprong is, dan de Feesten zelve. Derhalven zijn de Feesten, verscheidene eeuwen, zonder deze gezangen gevierd; en hoe kan dan het zingen van deze Liederen, als een wezenlijk gedeelte der Feestviering, beschouwd worden? Daerenboven hebhen wij gezien, dat de gemelde gewoonte eene menschelijke istelling zij, en zou eene menschelijke instelling, hoe godvruchtig ook, om zekere liederen op de hooge Feesten te zingen, eenen grond kunnen opleveren, om die liederen tot Prophecijen te maken?
‘β. Een ander bewijs zoekt men in den inhoud van deze Psalmen zelve; die zodanige uitdrukkingen en voorstellen behelzen zouden, welker volle nadruk, niet anders dan op de Kerk des Nieuwen Testaments, en wel op deze of gene bijzondere tijsen, kunnen worden toegepast.’ - Edoch, dit kan men, naer des Hoogleeraers inzien, op geen vasten grond, van alle deze Psalmen, beweren; en 'er is in de meesten niets, 't welk ons zou noodzaken, om dezelven Prophetisch op te vatten; gelyk hy, in zyne ophelderende aenmerkingen over die Psalmen, vervolgens toont. - Ps. CXIII. is, zyns oordeels, betreklyk tot de tyden der Maccabeen; en zo ook naestdenklyk Ps. CXIV; indien dezelve niet oogt op de dagen van Hiskia; waertoe Ps. CXV. en CXVI, die vermoedlyk door Hiskia zelven gedicht zyn, vry duidelyk behooren. Wyders beschouwt de Hoogleeraer Ps. CX VII. Prophetisch, als slaende op de eerste aenkondiging der Euangelieleere aen de Heidenen; en nopens Ps. CXVIII. is hy niet vreemd van te denken, dat de eerste 21 verzen oogen op de dagen van Hiskia, en dat die Vorst, by het dichten van dat Lied, zyne gedachten voorts, door den Prophetischen Geest, verheven heeft, tot de beschouwing van den Messias; die, uit ene vernedering, ongelyk dieper dan de zyne, by uitnemendheid hoog verheven zou worden, volgens vers 22 - 27. Oordeelt men, dat 'er geen grond is om te slellen, dat Koning Hiskia de gave der Prophecye ontvangen hebbe, dan zou men, zyns agtens, hier mogen denken, op een Dichter van later tyd, sprekende in den naem van het Joodsche Volk; toen het uit de woede en
| |
| |
vervolgingen van Antiochus Epiphanes verlost was: en dat die vs. 32, en vervolgens, door den Prophetischen Geest gesproken hebbe, in naem der Euangeliekerk, zo als zy zich over de verhooging van den Middelaer verblyden zoude.
|
|