Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLienhard en Geertruid. Een Boek voor het Volk. Uit het Hoogduitsch vertaald, 1786. Behalven de Voorrede, 330 bl. In gr. octavo.Een Zwitzersch Dorpsvoogd, (zo veel als by ons een Onderschout,) tevens een Herbergier, verleidde veelen der Dorpelingen tot zuipen en speelen. Onder derzelver getal was ook een Metzelaar, Lienhard geheeten, een goedhartig Man, maar die eenigermaate onder 't bedwang van den Voogd stond, ter zaake van opgeschooten penningen, welken hy den Voogd, (die zig meermaals van dat middel bediende ter onderdrubkinge der Dorpelingen,) niet weder ter hand kon stellen. Hy bezefte zelf, met leedweezen, dat hy zyn Huisgezin in den grond boorde; maar hy zag 'er niet door om zig tegen den Voogd te verzetten. Zyn Huisvrouw Geertruid noopte hem om deswegens by den Heer van't Dorp te klaagen, dan de vrees wederhield hem. Hierop onder windt zy zelve het, steuneude op de menschlievendbeid van den Heer Arner, hunnen Landsvader. De Heer Arner hoort haare klagten met medelyden, en belooft haar zyne hulp, die hy ook wel dra werkstellig maakt; byzonder door Lienhard de metze- | |
[pagina 392]
| |
ling van een Kerkgebouw aan te beveelen. De Voogd, de ongunst van zynen Heer, die over zyne handelingen op hem verstoord was, ondervindende, wendt alle poogingen aan, om Lienhard te dwarsboomen, en 't Gemeen tegen den Heer op te hitzen. Middelerwyl ontdekt de Heer, dat de Voogd zig schuldig gemaakt heeft aan veelerleie wanbedryven, 't welk hem doet besluiten om den Voogd af te zetten, en als een hoogstrafschuldigen te vonnissen; dan door zyne gemaatigheid verzagt hy de uitvoering van 't geslaagen vonnis. - Zodanig is het boofdbeloop van dit Geschrift, en de Voordragt hiervan is doormengd met eene groote verscheidenheid van gevallen, die eene reeks van verschillende tooneelen des gemeenen menschlyken leevens behelzen, op welken het braave Huisgezin van Lienhard en Geertruid een voornaamen rol speelt; het welk den schryver vermoedelyk bewoogen heeft, om hunlieder naam op den tytel te plaatzen. Alles verleent een aantal van leerzaame voorstellingen en zedelyke bedenkingen, die, naar het bedoelde van den Autheur, zeer wel geschikt zyn, ‘om het Volk eenige waarheden, die voor het zelve van gewigt zyn, op eene wyze voor te stellen, dat zy in het hoofd en in 't hart dringen.’ Tot een slaat hier van strekke het sterfbedde der Moeder van Rudi, met de melding van een even voorafgaand geval. De Moeder van Rudi, (een eerlyk persoon in armoede gedompeld, door dien de Voogd zig melpeedig, voor eenige jaaren, meester gemaakt had van eene Weide, welke Rudi in wettigen eigendom toekwam,) had op haar Ziekbedde ontdekt, dat haar kleinzoon Rudeli Aardappelen gestolen had. Zy bestrafte en vermaande hem niet alleen deswegens, maar rustte. ook niet, voor dat Rudi met zynen Zoon, hoewel ze genoegzaam op sterven lage, zig naar 't huis van Lienhard, dien Rudeli de Aardappelen ontvreemd had, wendde, om vergiffenis van den begaanen diefstal te smeeken. Dit bragt het volgende Tooneel te wege. ‘Rudi nam zyn kleinen rudeli by de hand, en ging met hem. Geertruid was alleen t' huis toen zy kwamen, en zag ten eersten, dat de Vadef en het Kind de traanen in de oogen hadden. Geertruid. Wat komt ge toeh hier doen Buurmaan rudi? Waarom schreit ge? Waarom schreit dat Kind? - (Dit vraagt zy met een vriendelyk weezen en geeft den Kleinen de hand.) Rudi, Ik moet by U komen, om dat rudeli eenige reizen Aardappelen uit uw kuil genomen heeft. Zyne Grootmoeder heeft het gisteren gemerkt, en hy heeft het bekend. - Vergeef het ons geertruid! Zy legt te sterven, en heeft zoo even afscheid van ons genoomen. Ik weet niet wat ik zeg, zoo vol angst en zorgen ben ik, zy laat U ook om vergiffe- | |
[pagina 393]
| |
nis bidden. - 't Is my in myn ziel leed geertruid dat ik ze U niet te rug kan geeven, maar ik wil 'er van harte gaarne een paar dagen voor komen arbeiden. Nog eens, vergeef het ons! De Jongen heeft het uit honger gedaan. Geertruid. Hou toch eens den mond van die dingen rudi! En Gy, myn lieve Jongetje, beloof my, dat gy nooit iemand weêr iets ontneemen zult. (Zy kust hem en vaart voort.) Gy hebt een braave Grootmoeder, word ookeens zoo braaf als zy. Rudeli. Vergeef het my Vrouw lienhard! God weet het, ik zal niet meer steelen. Geertruid. Neen Kind doe het niet meer. Gy weet nu nog niet hoe ellendig en ongelukkig alle Dieven worden. Doe het toch niet meer! En als gy honger hebt, kom dan liever by my, en zeg het my, als ik het heb dan wil ik u wat geeven. Rudi. Ik dank God, dat ik nu aan de Kerk wat zal verdienen, en dan zal, hoop ik, de honger hem tot zulke dingen niet meer verleiden. Geertruid. Het heeft lienhard en my zeer verheugd, dat de Jonker ook aan u gedacht heeftGa naar voetnoot(*). Rudi. En my verheugt het, dat myn Moeder dien troost nog beleeft heeft. Zeg toch aan uw Man, dat ik eerlyk en trouw by hem zal werken, en vroeg en laat by het werk zal weezen. Ik wil my de Aardappelen ook van harte gaarne van het loon laaten aftrekken. Geertruid. Dat is afgedaan rudi! Dat zal myn Man zeker niet doen. Wy zyn, Gode zy lof! door dit werk ook zeer verligt. - Maar ik wil met je na je Moeder gaan, als ze zoo slecht is. (Zy vult rudeli den zak met gedroogde Appelen, en zegt hem nog eens): Nou lieve Jongen neemt toch nooit van iemand iets weêr, en hierop gaat zy met rudi naar de Zieke. Onderweg ziende, dat hy Loof onder een Nooteboom opsaamelt, om het Dekbed van zyn Moeder wat beter op te vullen, helpt zy hem, en hierop ylden ze saamen naar de Zieke. - Geertruid groette de Lyderes; catharina nam haare hand, en schreide. Catharina. Gy schreit geertruid, daar wy het moesten doen. Hebt ge 't ons vergeeven? Geertruid. Och wat vergeeven, catharina, uwlieder nood gaat my aan 't hart, en nog meer uwe goedheid en zorgen. God zal uwe trouw en uw vlyt voorzeker nog aan de uwen zegenen, braave Vrouw! Catharina. Hebt ge 't ons vergeeven geertruid? | |
[pagina 394]
| |
Geertruid. Zwyg toch hiervan catharina! Ik wenschte maar, dat ik U in uwe ziekte eenige verkwikking kon geeven. ‘Catharina. Gy zyt wel good geertruid! Ik dank U, maar God zal wel haast uitkomst geeven. - Rudeli! hebt ge om vergiffenis gebeden? Heeft zy 't U vergeeven? ‘Rudeli. Ja Grootmoeder! Zie toch hoe goed zy is. (Hy toont haar den zak met gedroogde Appelen) ‘Catharina. Ik word zoo bedwelmd. Hebt ge ze dan wel recht om vergiffenis gebeden? ‘Rudeli. Ja Grootmoeder, 't was my zeker wel ernst. ‘Catharina. Ik word zoo sluimerig en 't wordt zoo donker voor myne oogen. - Ik moet my haasten, geertruid, (dit zegt zy zagt en met een gebrooken stem) - ik wilde u nog wel iets verzoeken, maar durve ik? Dit ongelukkig Kind heeft u bestoolen - durve ik U toch nog bidden geer-truid - als ik - dood zal weezen - deeze arme - verlaa--ten kinderen - ach - zy zyn - zoo ver-laa-ten. -- (Zy steekt de hand uit, de oogen zyn al toe) durve ik -- hoopen - - volg haar - - rudi. --- Zy sterst zonder uit te kunnen spreeken. Rudi geloofde dat zy in slaap geraakt was, en zei aan zyne Kinderen: spreekt nu geen woord, Grootmoeder slapt; ach mogt haar dat nog redden! Maar geertruid vermoedde dat het de dood was, en zei het aan rudi. ‘Hoe hier op Vader en Kinderen de handen saamen sloegen en onvertroostlyk waren, kan ik met geen pen beschryven. - Lezer - laat my zwygen en weenen, want het hart is my vol. - Ha! beschouwen we hier, hoe de menschheid in het laage stof der aarde ryp worde voor de onsterslykheid, en hoe zy in de pragt en de weelde van de wereid onryp verwelke! - Weeg toch, o Mensch! weeg toch de waarde van het leeven op het doodbed van menschen af; - en Gy die den Armen veracht, beklaagt en niet kent, - zeg my of iemand die slecht geleefd heeft zoo kan sterven? Maar ik zwyg, ik wil u niet leeren, Menschen! Mogt gy zelven de oogen opdoen en rond zien, waar geluk en ongeluk, waar zegen of geen zegen in de wereld is. ‘geertruid troostte den armen rudi, en herhaalde hem den laatsten wensch van die edele Moeder, welke hy in zyne ontsteltenis niet gehoord had. - Hierop vatte hy haar trouwhartig de hand. - Ach hoe bitter valt my het verlies van die trouwe Maeder! Hoe goed was ze geertruid! Och! gy zult ook aan haare laatste bede denken? niet waar? ‘Geertruid. Ik moest een hart hebben als een sleen, als ik die vergeeten kon. Ik zal aan uwe Kinderen doen al wat my mogelyk is. ‘Rudi. 6 Dat zal U God vergelden, dat Gy aan ons doen zult! ‘Geertruid keert zich naar 't venster, wischt haare oogen af, hest ze hemelwaart, zucht, en neemt daarop rudeli en de overige Kinderen een voor een met heete traanen in de armen, verricht het nodige aan de Doode, en gaat niet, voor dat alles bezorgd is, weder naar huis.’ |
|