zyner Lezeren op een aental van Natuurverschynzelen, die hy onder zekere hoofden brengt, en doet hen opmerken, dat de Natuur, dat is, de aert of werking, welke wy in de geschapen zaken gewaer worden, zo vele onlochenbare bewyzen voor Gods bestaen oplevert, als zy wonderen voortbrengt. Na deze eenvoudige bewyzen, die de Natuur aen de hand geeft, voorgedragen, en hier door zyne Lezers voorbereid te hebben tot ene bepaelder redenering over dit onderwerp, onderricht hy hen wegens het gebruik der Rede, toont hun het aendeel, 't welk de Rede heeft, in die bewyzen der Natuur, en leid hen verder op tot ene beredeneerde overtuiging van Gods bestaen, uit het denkbeeld van waerheid en leugen, van goed en kwaed, van volmaekt en onvolmaekt, mitsgaders uit dat van tyd en eeuwigheid. - In het tweede gedeelte, gaende over de Vraeg, in hoe verre wy dit Wezen kennen kunnen, toont hy aen op hoe vaste gronden wy God kennen, als een noodzaeklyk, volmaekt, almachtig, alwys en alwetend, albestierend, oneindig goed en barmhartig, mitsgaders te gelyk een rechtvaerdig Wezen, en dus ook als een vergelder van het goed en straffer van het kwaed. Wyders stelt hy hun nog voor, hoe wy God kunnen kennen, als een Heer, dien wy vreezen, en als een Weldoener, dien wy beminnen moeten; als een in alles heilig Wezen; als een Wezen, dat van ons geëerd en gediend wil zyn; als onzen oppersten Wetgever, en laetstlyk als ons opperste Goed en laetste Einde. - Dit afgehandeld zynde, is nog overig ten derde na te gaen, welke Zedekundige gevolgen hier uit afgeleid kunnen worden; welken hy, naer 's Menschen drieërlei betrekking, tot God, den Naesten en zichzelve beschouwt: onder de eerste handelt hy over den Godsdienst, een Godsdienstig leven, de Godsdienstige opvoeding der Kinderen, en de Godsdienstige zorg tegen het onzeker uur des doods. Met betrekking tot de plichten jegens den Naesten, onderricht hy hen jegens de Liefde tot den Naesten; de verdraegzaemheid in 't stuk van
Godsdienst; het gedrag omtrent de Vyanden, en rakende de liefde tot het algemene welzyn. Eindelyk komt nog in overweging het geen de Mensch omtrent zichzelven in agt heeft te nemen; dan nadien vele plichten, welken hieromtrent opmerking vorderen, die het Godsdienstige en Burgerlyke betreffen, van zelve toegestaen worden, door dezulken die de voorheen beschouwende plichten jegens God en den Naesten erken-