Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Van het groote en schoone in de Natuur, door H. Sander, Professor aan de Illustre Schoole te Karulsruhe, en Honorair Lid van het Genootschap van Natuuronderzoekeren te Berlijn. Eerste Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.V.M. Az. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon, 1786. Behalven de Voorreden en den Inhoud, 171 bladz. In gr. 8vo.Uit de vroegere Schriften van den Hoogleeraar Sander, in welken hy deeze en geene zyner beschouwingen van de Werken der Natuure gemeen maakteGa naar voetnoot(*), heeft men dien agtenswaardigen Schryver reeds leeren kennen, als een opmerkzaam en oordeelkundig Man, die zig bevlytigd heeft om de Natuur naauwkeurig gade te slaan; die zyne bedenkingen deswegens, zo uit eigen ondervinding, als uit het doorbladeren veeler leerzaame Schriften, opgemaakt, bestendig doet dienen, om den Leezer, uit de Schepzelen, tot den Schepper op te leiden. Van even dien zelfden aart nu is ook dit Geschrift, over het groote en schoone in de Natuur, waarin hy onze aandagt op dit onderwerp vestigt, om onze harten te vervullen met verwondering, eerbied en dankbaarheid, voor den magtigen, goeden en wyzen Maaker van dat alles: het welk hy, gelyk dit in alle zyne Schriften doorstraalt, op zodanig eene wyze voorstelt, dat het den kundigen niet te laag, en den min geoefenden niet te verheven zy; des Leezers van alle standen zyn Geschrift met vrugt kunnen doorbladeren. - Het thans afgegeeven Stuk gaat, in de eerste plaatze, over veele wyze inrichtingen in de Natuur; welker beschouwing geschikt is om ons oplettend gade te doen slaan, hoe wyslyk God alles indiervoege ingerigt hebbe, dat de Natuur van alle zyden, ten behoeve aller Schepzelen, bestendig werkzaam zy. Daarby komt voorts eene aanvanglyke Proeve eener Natuurgeschiedenis van de Zee, welke nog verder staat vervolgd te worden. In deeze Proeve brengt ons de Hoogleeraar eene menigte van byzonderheden voor den geest, zo raakende de Zee zelve, als met betrekking tot de verschillende soorten van Schepzelen, die 'er hun voedzel in vinden; welken in veelerlei opzigten aanmerkenswaardig zyn. - Men nee- | |
[pagina 329]
| |
me, tot een voorbeeld van 's Mans schryfwyze, 't geen hy ons wegens den Eidergans meldt. ‘Zouden wij, zegt hy, die gestadig denken, hoe wij het beste en kostbaarste in de Natuur tot ons genoegen zullen aanwenden, ons schamen God ook voor de Schepping der Eidergans (Anas mollissima) te danken? Aan de noordlijke grenzen van Duitschland, waar het riviertje Eider heen stroomt, dat, reeds ten tijde van Karel den Grooten, de scheiding tusschen Denemarken en Duitschland zijn moest, spijst de Natuur, met het geen de Zee ontbeeren kan, een soort van Gans, die de allerzagtste, ligtste, warmste, witste, fijnste, elastiekste veeren heeft, die men Eiderdons heet. Deeze vederen zijn zo fijn, dat men drie pond daarvan in een klomp, die niet grooter is dan een vuist, te samen kneeden kan. Pennant vond ze ook in Schotland; hun nest is daar aan het strand, tusschen kezels, onder zeegewassen, en van binnen met dons gevuld; de kleine schagten aan de vederen zijn zo dun en fijn, dat ze, door de overtrekzels der bedden, die daarvan gemaakt zijn, heen stuiven, wanneer het bed geschud wordt; waarom men het teek met wasch moet bestrijken, zo men niet wil dat in korten tijd alle de veeren vervlogen zijn. Het is een voorrecht van deeze vederen, dat hunne elasticiteit door de warmte van het liggen in dezelven nog vermeerderd wordt. Gemeene ganzenveeren worden, bijzonder wanneer ze oud zijn, na eenige uuren, terstond hard, en rollen kort en digt tot elkander; de Eiderdons daarentegen zet zich meer en meer uit, en draagt het lichaam als zwevende, zonder nogthans den slaaper te verhitten, of te verontrusten door een onaangenaame reuk. Opent men een bal van deze vederen, en verwarmt men dezelven maar een weinig in een ketel, zo blaazen ze zo op, dat men vier of vijf vierkante voeten ruimte in een bed daar mede kan vullen. Men heeft daarom met recht in de Noordsche taal deeze soort de Gans (Edder, Eyder) genaamd, en de Duitschers hebben hem naar zijn aart Eidergans geheeten: eigenlijk was Eider genoeg om hem bij uitstek te betekenen. Men vindt deezen Vogel, die een middengrootte tusschen de Gans en Eend heeft, op alle rotzige Eilanden aan de kust van Noorwegen, op het eiland Oesel, op de Stokholmsche scheeren, aan de Zweedsche kusten, op alle de eilanden in de Oostee, bij IJsland, en zelfs in de Zee bij Groenland. Op de eilanden Farro, op dekust van Northumberland komt de Eider, ook voor. Hij is ontwijfelbaar een Zeevogel, want hij ver- | |
[pagina 330]
| |
schijnt nooit op Landmeeren, maar kruist altijd de Zee rond, waar hij zich het best met visch geneeren kan. In Groenland blijst de Vogel bestendig op die plaatzen, waar het water door de gestadige onrust niet kan toevriezen. Zij zoeken altijd zulke plaatzen, waar veele eilanden zijn, om hnnne nesten te bouwen. Op de zandbanken, bij Bornholm, is schier nest op nest. In 't begin der lente verzamelen zich deeze Vogels aan de genoeiude kusten, en maaken voorbereidzelen tot hunne voortplanting. Het wijfjen is in het eerste, en het mannetjen eerst in het derde Jaar, bekwaam tot de paaring. Men hoort ze als dan overluid schreeuwen: wnnneer 'er nieer mannetjens dan wijfjens zijn, of een wijfjen aan versclieiden behaagt, ontstaat 'er een hevig gekamp en gebijt onder deze, dat zo lange duurt, tot dat alle paaren in rust vereenigd zijn, en de overwonnen mannetjens zonder gade moeten vertrekken. Na de genoten genoegens der paaring, zoekt het wijftje onbebouwde woeste spitzen des lands, of kleine eilanden met Zeegras, of klippen met wat mos, of holen onder vooroverhangende klippen. In Noorwegen en Zweeden zoeken zij wacholder bosschen op, en gaan, wegens de Roosvogels, dikwils een halve mijle verre landwaarts in. Zij kiezen ook zulke plaatzen, waar ze tegen de stormvinden zekerheid hebben; dikwils leggenze op de steilste rotzen het nest, waamren niet dan met levensgevaar bij hun kan komen. Zo dra de plaats gekozen is, plukt zich het wijfje zelve de vederen uit de borst, en het mannetjen helpt ze met Zeegras, of het geen ze anders bijeen kunnen sleepen, tot een nest verbinden. Zij leggen vijf of agt eieren; broeden agt-en-twintig of twee-en-dertig dagen; terwijl het wijfjen zit, en de eieren verwarmt, plukt het nog meer van de schoonste vederen uit, en bouwt daaruit een hogen rand om het gansche nest, zo dat zij eindelijk daarin bijna geheel bedekt ligt. Hierdoor zijn de eieren voor de koude bewaard, en wanneer het wijfjen ze verlaat, en in de Zee voedzel moet zoeken, zijn ze daar door ook voor de Roofvogels bedekt. De Natuur laat intusschen het mannetjen niet geheel vrij. Terwijl het wijfjen het nest bedekt en de eieren verwarmt, houdt het mannetjen daar buiten de wacht, en laat zijn waarschouwenden stem hooren, zo dra 'er een mensch of roofdier nadert. Men weet dat het wijfjen in gevaaren stout op de eieren blijst zitten, den kop in het dons verbergt, en zich zo in elkander trekt, dat men haar vederen niet van het bruine Zeegras kan onderscheiden. Zo | |
[pagina 331]
| |
dra de jongen uitgekomen zijn, en zo het grootste gevaar doorgestaan is, trekken de mannetjens weg, en komen niet weder voor de lente. Ze zijn trekvogels, gelijk de meeste watervogels. Doch de wijfjens komen bij hoopen naar de Zee met hunne jongen, leeren dezelven zwemmen, vreeten, zich uit gevaaren redden, en draagen ze ook, zo als wij weeten dat veele vogels doen, wanneer het nest vejre van de Zee is, of wanneer ze moede worden en nice meer kunnen zwemmen, op haaren rug in zekerlieid. - Wie raoet dit alias niet met dankbaarheid bewonderen, en den grooten Maaker en Heer van alles daarvoor de eere geeven? Is 'er iets schooner in de Natuur, als een vogelwijfjen, dat in het koudste land zich zelven de borst ontbloot, en voor jongen die nog onzigtbaar zijn een vederbed bouwt? - Is 'er iets aangenaamer dan een groep van deeze aartige dieren, waar de moeder alle haare kragten inspant, om haare geliesde kinderen het geweld des vloeds der Zee te ontrukken, en van de zwaare vragt zo gedrukt wordt, dat men van haar niets ziet dan den hals, en de jongen, die zij op den, rug draagt, maar even boven het water uitsteeken? Kan men het ongevoelig aanschouwen, hoe alle moeders onder zich de zorge als schijnen te deelen, en alle de jongen bij de eerste uitvlugt maar één hoop uitmaaken; hoe de moeder, zo lang ze nog niet onder duiken, of niet lange onder het water kunnen blijven, zich zorgvuldig met him aan het strand ophoudt, en voor hun insekten en andere kleine dieren opzoekt, om den jongen tot spijze te dienen. De Natuur spijst deeze nuttige vogels met visschen, slekken, mosselen, kreesten, waterwormen en andere kleine Zeedieren. Zij kunnen daarom tien of twaalf vademen diep onder duiken; zij eeten dode en leevende visschen; zij behooren te gelijk tot de gewigtige schepzelen, die de Zee van onreinheid zuiveren, want zij haalen alle ingewanden van visschen of andere Zeedieren, die in de Zee worden geworpen, van den grond op. Om de kleine dieren vast te houden, is de rand der tonge aan iedere zijde met veertien tanden voorzien, en boven en onder voor deeze tanden liggen langs den rand der tonge franjes, die uit ontelbaare hairen beslaan, met de tanden omtrent van eene langte. Maar de gulzige Zeemeeuwen jaagen hen dikwijls, zo dra ze weder boven water komen, den buit af. Wanneer de Eider een nest en jongen heeft, ontneemt men hem dikwijls maar de eieren, dikwils ook het nest om de dons met de eieren. De Groenlanders eeten de eieren met | |
[pagina 332]
| |
groote graagte. In Noorwegen en Zweeden gebruikt men ze in de huishouding en verkoopt ze. Veele eieren worden ook door de raaven en kraaijen in stukken gepikt; de Adelaars, Vossen en Zeehonden slorpen 'er ook menigen uit. Het vleesch des Eiders zelve wordt, wegens zijn traanigen smaak, eerst na het weeken in azijn eetbaar. In de plaats der ontnomen eieren legt deeze Gans wel weder andere, gelijk meer vogels doen, maar in plaats van vijf legt zij 'er maar drie, en in plaats van deeze eindelijk maar één. Ontneemt men haar ook het derde, zo verlaat zij deeze onzekere plaats geheel. Wanneer men, gelijk in IJsland gemeenlijk gebeurt, het gansche nest tot tweemaalen toe wegneemt, plukt het wijfjen zich ook ten derde maalen de vederen uit, en wordt eindelijk schier geheel naakt, en in dit moeilijk geval moet ook het mannetjen zijn nog schoonere witte dons van de borst missen. De IJslanders willen door dit eenigzins hard en wreed middel des te meer dons bekomen, en den vogel dwingen zich dezelve alle uit te plukken, zo veel hij ontbeeren kan. Zij verplanten ook dikwijls deezen vogel op een klein eiland, laaten ze daar zo sterk nesten aanbouwen als zij willen, en verzenden om die reden alle honden en andere diEren van dat eiland, en verzamelen op deeze wijze een aanmerklijken voorraad van dons, die alle naar Koppenhage wordt gebragt. Want gemeenlijk komen het volgende jaar de jongen weder naar de plaats waar ze uitgebroed zijn. Op eenige plaatzen verzamelt men de dons eerst in de hersst; somtyds is het een voorrecht voor den Bevelhebber des eilands, en dikwijls behooren ze den eigenaar der plaats waar het nest is. Men laat ze verzamelen door daartoe gestelde lieden, die dikwijls met levensgevaar op de steile klippen klauteren, en waardoor reeds veelen ongelukkig geworden zijn. Deeze plundering der nesten is in de daad een deel van den oogst des lands. Men kiest tot het verzamelen der nesten droog weer, en reinigt daarna de geroofde dons in de zonne, in dorovens, en door zagt kloppen en wringen. Men verkrijgt op deeze wijze enkel zulkedons, die een geheel jaar oud is, en haare volle grootheid en rijpheid bekomen heeft. Uit IJsland heeft men reeds meermaalen in één jaar alleen naar Denemarken 2 of 300 pond zuivere, en 1500 of 2000 pond onreine Eiderdons gevoerd. De IJslandsche Compagnie verkogt in 't jaar 1750, behalven het geen naar Glukstad ging, voor 3747 rijk dalers aan Eiderdons. De Koningen van Deueraarken hebbed daarom, op 't ver- | |
[pagina 333]
| |
lies der vryheid, verboden, een Eider uit te roeijen. Wanneer in den herfst de jongen groot genoeg geworden zijn, om te reizen en zichzelven te verzorgen, zo gaat de moeder met hen voort. Van de kusten des lands gaanze, wijlze trekvogels zijn, naar de wijde Zee: men ziet ze in de Noordzee, in den zomer en in den winter, dikwijls is de Zee met Eiderganzen als bedekt. De Natuur leert hen het strand te verlaaten, wijl deeze in den winter met ijs bedekt wordt, en als dan ook de visschen en andere Zeedieren meer naar de diepte kruipen, en zij dus thans meer op de vrije Zee jagt moeten maaken. Zij konden uit Greenland naar Amerika trekken, en mogelijk doen zij het ook, maar eenigen heeft men midden in den winter aan de landzijde gezien, waar het water niet geheel toevriest, waar zich ook de kleine dieren voor nun ophouden, die anders de walvisch eet, en waar zij des avonds naar de bogten des lands te rug keeren, en de stormende winden der Zee kunnen ontgaan. Linnaeus vond deeze nesten, op zijne reize door Zweeden, bijzonder op het eiland Furil, en voegt 'er bij, dat de dons niet bedorven wordt, maar zeer zuiver blijst, al is het dat de jongen in het nest uitgebroed worden. Zoo veel goeds en voortrestijks heeft God in deezen vogel te samen gevoegd. Hij rukt zich zelven zijn bedekzel uit het lijf, verwarmt zijne jongen daar mede, voedt ze onder duizenderlei gevaaren op, op dat de soort niet vernietigd worde, en laat eindelijk het kostbaare bedekzel aan ons over voor den winter, en streest te vreden met een half kleed, vergenoegd met de eerst weder aanwassende vederen, naar de koude stormende Zee, tot hij weder komt om ons van nieuw nuttig te zijn.’ |
|