Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
De Rede en haar Gezag, in den Godsdienst, briefswyze voorgesteld, door P. van Hemert, aan den Hoogeerwaardigen, Hooggeleerden Heer, G. Bonnet, Dr. en Prof. in de H. Godgel. en Academi-prediker te Utrecht. Tweede Stuk. Te Rotterdam, by de Leeuw en Krap, 1786. In groot oct. 384 bladz.By de melding van het eerste antwoord van den Hoogeeraer Bonnet aen den Heer van Hemert, hebben wy inzonderheid opgemerkt, hoe zyn Hoogeerwaerde de Leer der Kerke, wegens het bederf der Rede, verklaertGa naar voetnoot(*); dan deze verklaring behelst, naer 't inzien van den Heer van Hemert, ene voorstelling van des Hoogleeraers gevoelen, en niet van de Leer der Kerke, nopens het bederf der Rede. Het komt hem voor dat het gevoelen des Hoogleeraers enigermate verschilt van dat der Kerke; en hy legt het 'er op toe, om te toonen, dat het door hem bestreden gevoelen de ware Kerkleer is. Dit zo zynde behouden zyne reden, in zynen voorigen Brief daertegen aengevoerd, hare volle kragt, nadien de Hoogleeraer zelf erkend beest, dat die redeneering tegen dat gevoelen hem bondig is voorgekomen. Het groote verschil, dat hier dan tusschen Partyen overblyft, is, welke is de ware Leer der Kerke over dit Stuk? - Op het voordragen hiervan, gaet de Heer van Hemert over tot het nagaen van enige byzonderheden in des Hoogleeraers Brief, die zyne opmerking vorderen. Hy vind des Hoogleeraers voorstel, nopens de verplichting om de gevolgen van twee of meer verschillende stellingen bedaerdlyk te overwegen, ten einde dan na te gaen, aen welk ene zyde zich het minste gevaer opdoe, in zyne soort treffende; maer het komt, zynes agtens, in dit geval juist niet te stade, daer men, met betrekkinge tot de hier bedoelde onderscheiden leerstellingen der Christenen, verschillend kan denken, zonder dat men gevaer loope van Gods gunst te missen, zo men anders de zaek der waerheid en der Deugd ernstig ter harte neme. Verder verdeedigt hy zich tegen ene ingewikkelde beschuldiging, als of hy het Stuk in verschil te zeer met andere leerstellingen vermengd had; als mede tegen de verdenking, dat hy | |
[pagina 317]
| |
het onderscheid tusschen de voorwerplyke en onderwerplyke Rede niet genoeg in 't oog gehouden, maer integendeel kennelyk de termen verward zou hebben. Dit laetste geeft hem aenleiding om zyne gedachten wegens dit onderscheid nader voor te dragen, en zyne denkbeelden over de werkzaemheid der Rede, en haer Gezag, ook in den Godsdienst, te ontvouwen. Hieraen hecht hy wyders ene beantwoording van des Hoogleeraers stellingen, en geeft zyne tegenbedenkingen tegen dezelven onderscheidenlyk op, met dit bygevoegde besluit. ‘Het doet my leed, dat het besluit, 't welk ik uit myne praemissen trekken moet, aan het uwe zeer ongelyk is. Het facit van uwe som is, dat men onbegryplyke verborgenheden gelooven moet; het facit der myne is, dat verborgenheden, welken volstrektlyk onbegryplyk zyn, anders niet dan ydele harsenschimmen zyn; en dat het Opperwezen verborgenheden, welken geen mensch altoos verstaan en bewerken kan, zoo min als daadlyke tegenstrydigheden, aan geene menschen openbaren kan. U H.G. geeft derhalve aan de Rede eene gedeeltelyke magt in den Godsdienst; ik eene geheele, volstrekte, allenthalvige: U H.G. rekent het zich een plicht, de Rede, in sommige gevallen, gevangen te leggen, en hare natuurlyke werking en neiging tegenstand te bieden; ik integendeel oordeel, dat even dit my onbehaaglyk in de oogen van mynen wyzen en goedgunstigen Vader, die de Rede zelfs is, maaken zou, en wil dus, in alles, myn verstand gebruiken, en het grootachtbaar, Gezag der Godlyke Rede laten gelden: het geloof van U H.G. is dan voor een gedeelte, redelyk, voor een gedeelte, blind, om niet te zeggen, onredelyk; het myne geheel en al Rede: naar uwe Godgeleerdheid, welke noodzaaklyk veel grooter dan de myne is, heeft de algemeene Vader de ongenoegzaamheid van de algemeene openbaring der weldadige Rede, ten aauzien van een klein gedeelte zyner redelyke Schepselen, aangevuld met eenige spitsvondige onverstaanbaarheden, welken zy noch kunnen noch mogen beredeneeren, en die echter oorzaken, of althans hulpmiddelen, tot een redelyk geluk zyn moeren. Hierin echter komen wy met elkander overeen, dat ik zoo wel als U H.G. verborgenheden geloof, maar verborgenheden van eenen anderen, en, zoo ik meen, redelyker aart, welke geene vyanden zyn van onze Rede, maar, door beide de eendragtige openbaringen der natu- | |
[pagina 318]
| |
re en des Kristendoms, gewettigd worden, en ons, op eene zoo nuttige als aangenaame wyze, onledig houden.’ - Deze en verdere daermede verknochte gedachten over de Verborgenheden leiden den Heer van Hemert voorts, ter beantwoordinge van 't geen de Hoogleeraer Bonnet tegens hem aengevoerd heeft, nopens zyne denkbeelden, wegens de Rede van de noodzaeklykheid der Openbaringe; en tracht te doen zien, hoe ongegrond de Hoogleeraer beweert, dat de Heer van Hemert, volgens zyne eigen denkwyze, tot het Godslasterlyke besluit, - Gods plan deugt niet! - moet komen. Zulks afgehandeld hebbende brengt hy zyne wederleggende aenmerkingen ten einde; en stelt den Hoogleeraer voor, ‘dat 'er onder hen niets anders te doen is, dan het Gezag der Rede, welke Z.H.G. met hem genoegzaam in staat keurt, om waarheden als zoodanig zeker te kennen en te beoordeelen, te vereffenen, en haar recht van beslissing, ook in zaken van den Godsdienst, te bespreken.’ - Alleenlyk doet hy hem, ten besluite, nog de twee volgende Vragen. (1.) ‘Waarom stelt U H G. overal de leer der Kalvinisten, als de leer der geheelen Protestansche Kerke, voor? (2.) Welke soort van lieden bedoelt U H.G., wanneer Gy spreekt van zoodanigen, die meenen, dat een mensch, die de verhalen der Euangelisten gelooft, zekere Godsdienstige plechtigheden in acht neemt, en, voor het overige, eerlyk in zyn bedryf, yverig in zyn beroep, regtvaardig in zynen handel, met één woord, een goed burger is, de hemelsche gelukzaligheid gewisselyk verwachten mag?’ De Heer van Hemert vind, in het een en 't ander, iets kwetzende, waer van hy zyn Hoogeerwaerden het onrechtmatige onder 't oog tracht te brengen: nadien de benaming van Protestanten aen gene byzondere Gezindheid, maer aen alle de onderscheiden Onroomsche Gezindheden, hier te Lande gevestigd, eigen is: en nademael het gebrek, dat men zich te weinig laet gelegen zyn aen de innerlyke Godsdienstigheid, niet aen deze of gene byzondere Gezindheid der Christenen toegeschreven kan worden; maer 't zelve een gebrek is, dat men al te veel onder alle Gezindheden bespeurt, en 't welk een ieder die enigen smaek van Godsdienst heeft, ten sterkste wraekt. |
|