| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Korte verdaadiging van het Christendom, door een voornaam Hoogduitsch Godgekerden. In 't Nederduitsch verlaald, door m. van werkhoven, en met een Voorreden uitgegeeven, door j. van laar. Te Amsterdam, bij M. de Bruin, 1786. Behalven de Voorreden, 223 bladz. In groot octavo.
In dit Geschrift deelt men ons mede Brieven en Gesprekken, gewisseld tusschen een Godgeleerden en een Graef, over de waerheid van den Christelyken Godsdienst. Uit den aenvang dezer Briefwisselinge kan men afnemen, dat de Godgeleerde den Graef van jongs af onderwezen, en alleszins deel gehad had aen zyne opvoeding. Vertrouwende dat de Graef de Euangelieleer, door zyne onderrichting, grondig had leeren kennen, hoorde hy, niet zonder bevreemding, dat de Graef echter, vervolgens, tot het Ongeloof was overgeslagen. Zulks had hem genoopt den Grave deswegens een hartlyken brief te schryven; dien beantwoordde dezelve, (en met dit antwoord begint deze Briefwisseling,) gevende den Godgeleerden te kennen, dat hy zich zo angstvallig niet over hem behoefde te bekommeren, daer hy toch een eerlyk Man bleef; als hebbende geenzins den reinen Natuurlyken Godsdienst, maer alleen het bygeloof, of de ingevoerde Christelyke Leer, vaerwel gezegd. Zyn gewezen Leermeester verzoekt hem nadere opening; en de Graef openbaert hem de gewigtigste twyfelingen, die hem den weg gebaend hebben, om den Christelyken Godsdienst te verlaten: betuigende immiddels, dat hy niet ongenegen is om nog van hem te leeren, maer dat hy 'er geen gunstigen uitslag van te gemoete ziet. Deze nogtans geeft, in een volgenden Brief, alle hoop niet op; zich vleiende met het denkbeeld, dat de Graef vatbaer is voor overtuiging, wil hy zich verledigen, om een gebrek, dat hy in zyn voorig onderwys opgemerkt heeft, te vergoeden, in de verwachting dat hy geen vruchtloozen arbeid zal doen.
| |
| |
‘Ik heb,’ zegt hy, dit met leedwezen gadeflaende, ‘Ik heb verzuimd, het geen, althans in dien tijd toen ik u in den Godsdienst onderwees, bijkans door alle Hofmeesters, en Leeraars van jonge Heeren van rang, gewoonlijk verzuimd werd, en het welk veelligt meer dan iets anders tot het Ongeloof van veele Grooten der weereld toegebragt heeft - ik heb verzuimd u klaare en grondige bewijzen voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst voor te houden; ik lieb u de Leerstellingen van ons Geloof enkel in de gemeene Katechismustaal, en de mindere Leerstukken met juist den zelfden schijn van aangelegenheid, voorgedraagen, als den grond van allen heil. Ik heb u, 't is Waar, zomwijl, inzonderheid op onze reizen, tegen het Ongelood gewaardchuwd, maar mij de moeite niet gegeeven, om uitvoerig met u over dergelijke onderwerpen te spreeken. Wij badden zoo veele andere, naar het scheen, noodwendiger dingen te doen. Fransch, Italiaansch, Engelsch, de Historijen, de Danskunst, het Scherm- en Rijdschool, Bezoeken, Uitspanningen....hoe zelden bleef 'er voor uwe arme Ziel een half uurtje overig! Dan ik wil niet aan de mode der aanzienlijke opvoeding de schuld geeven, maar aan mijzelven, dat ik die mode opgevolgd heb. Maar ik wil ook van deezen oogenblik af, alle mijne vermogens inspannen, om dit groot gebrek te vergoeden; ik wil u alles schrijven, wat mij tot hier toe eene volkomene overtuiging van de waarheid des Christendoms gegeeven heeft.’
Deze ontvouwing van dit gebrek, 't welk te vreezen is, dat maer al te veel plaets heeft, kan denzulken, wien de opvoeding onzer aenzienlyke Jeugd toevertrouwd is, ter leerzame lesse van waerschuwing strekken; terwyl de volgende onderrichting van den Godgeleerden hun tevens een navolgingswaerdig Voorschrift aen de hand geeft. ‘Ten einde, (dus vervolgt de Godgeleerde, zyn oogmerk bepaelder ontvouwende,)’ Ten einde de twijfelingen, welken gij, Genadige Heer! tegen het Christendom hebt, dies te eerder haare kracht moogen verliezen, zal ik drie zaaken doen: Eerstlijk de waarheid van het Christendom betoogen. - Dan de Hoofdleerstellingen van hetzelve, kortlijk, doch zoo voordraagen, dat gij zien zult, dat het geenszins zulke onredelijke en zichzelven tegenspreekende vonden zijn, als gij u sinds eenigen tijd verbeeld hebt. - En dan zullen wij ons, in den aanstaanden Zomer, over de bedenkingen, die nog in uw gemoed mogten overgebleeven
| |
| |
zijn, mondeling onderbouden. Want ik wil gebruik maaken van het gunstig verlof, welk gij mij gegeeven hebt, en u voor eenige weeken op uw Landgoed kqmen bezoeken, om dan, God geeve het! het onuitspreekelijk geluk te beleeven, van u als Christen te omhelzen.’ - In gevolge hier van zend de Godgeleerde den Graef, (die beloofd had zyn Geschrist te zullen lezen,) eerlang een Kort Betoog van de waerheid des Christendoms, benevens ene beknopte Voordragt van deszelfs Hoofdleerstellingen.
Dit Betoog ontvouwt ons, in de eerste plaetze, het wyduitgestrekte plan der Godlyke Voorzienigheid, in de Schriften des Ouden en Nieuweu Verbonds zo duidelyk zichtbaer; uit welks beloop, zins den aenvang tot de voltrekking, met de verkondiging der Christelyke Leere, ten bondigste af te leiden is, dat die Leer van ene Godlyke herkomdt zy. - Het daeruit ontleende bewys ontvangt nog meerder sterkte, uit ene nadere overdenkinge van Gods byzondere Voorzienigheid over het Joodsche Volk: - mitsgaders uit het nagaen der Godspraken, wegens de verschyning en de verrichtingen van den Messias, ten volmaektste in Jezus vervuld; - waeromtrent de Voorspellingen, rakende zyn lyden, bovenal opmerking vorderen. - Daerby komt ene naspooring der latere lotgevallen des Joodschen Volks, overeenkomstig met de deswegens gedane Voorzeggingen; - en wyders ene overweging der voordeelen, die de Euangelieleer aen de menschlyke Maetschappy toegebragt heeft; - met ene opmerkzame beschouwing der middelen, waerdoor dit aenvanglyk stand gegrepen hebbe. - De overweging hiervan leid den Godgeleerden, laetstlyk, om het oog te vestigen op de Wonderwerken van Jezus en deszelfs Apostelen; als mede om na te gaen, op hoe goede gronden wy de geloofwaerdigheid der verhalen, die wy deswegens bezitten, hebben te erkennen; het welk de waerheid des Christendoms boven alle redelyke tegenspraek stelt, en den oplettenden overtuigend toont, dat de Christelyke Leer waerlyk ene Godlyke Leer is: - Aen dit zeer juist zamenhangend en wel uitgevoerd betoog hecht de Godgeleerde voorts, ene geregelde opgave van de hoofdleeringen in 't Euangelie vervat; met aenwyzing dat dezelven, in stede van verwerpelyk, ten hoogste aennemelyk zyn, en in vele opzichten de kundigheden, welken ons de Natuurlyke Godsdienst verleent, grootlyks overtreffen.
Op het ontvangen en doorlezen van dit Geschrift, be- | |
| |
tuigt de Graef zyn genoegen over het zelve, wat den algemenen inhoud betreft. Hy erkent, dat het hem ongerust gemaekt heeft, daer hy wel ziet, dat het hem onmogelyk is het aengevoerde bewys te wederleggen, en hy ook weinig of niets heeft in te brengen, tegen de voorgestelde opgave der hoofdleeringen van den Christelyken Godsdienst. Edoch met dat alles is hy van zyne twyfelingen niet ontheven: het komt hem voor dat andere Christen Godgeleerden deze Voordragt der Leere van den Christelyken Godsdienst niet volledig of rechtzinnig zullen keuren; daer zyn gewezen Leermeester het melden van die leerstellingen, welken hem en andere Ongeloovigen stuiten, schynt vermyd te hebben. Zulks doet hem, om uit zyne ongerustheid te geraken, en zich geruster aen de ene of andere zyde te houden, den Godgeleerden verzoeken, om hem, ten spoedigste, daeromtrent nadere orrderrichting te geven. Hy ontvouwt hem ten dien einde zyne zwarigheden en tegenbedenkingen over de Euangelieleer, die hem als nog wederhouden van derzelver Godlykheid te erkennen; en betuigt, na een spoedig antwoord op dit zyn voorstel te verlangen. De Godgeleerde verzuimt niet, hieraen te voldoen; schryft hem, na verloop van weinig tyds, een brief; waer in hy hem, na enige voorafgaende aenmerkingen, over het onredelyke, om ene welbewezen waerheid in twyfel te trekken, uit hoofde dat 'er enige duisterheden in voorkomen, welken wy niet doorzien, ene oplossing verleent van zyne ingebragte zwarigheden en tegenbedenkingen. In een daerop volgenden brief geeft de Graef te kennen, dat hem de oplosing in vele opzichten vry wel voldaen heeft; maer dat 'er nog verscheiden bedenkingen by hem overblyven; waerover hy den Godgeleerden mondling wenschte te spreeken; weshalve hy denzelven, te meer daer hy onpasselyk is, ten vriendlykste uitnoodigt, om hem met zyn bezoek te vereeren. Het hand over hand toenemen van 's
Graven ongesteldheid, brengt het schryven van den enen
en anderen verhaestenden brief te wege; 't welk den Godgeleerden noopt om zyne reis te spoediger voort te zetten. Hy vind den Graef ten uiterste verzwakt, en in doods gevaer; hy vind hem genoegzaem overtuigd, doch door dubbingen bestreden; die op geen wezenlyken grond steunen, of op verre na niet van dat gewigt zyn, dat ze ene beredeneerde overtuiging behooren te dwarsboomen. Na enige redenwisselingen hier over, heeft de Godgeleerde het genoegen van uit 's Graven mond te verstaen, dat hy, met een waer boetvaerdig hart,
| |
| |
de Euangelieleer geloovig omhelst, en door Jezus Christus zyne toevlugt tot Gods genade neemt.
Men ziet in 't geheele beloop van dit alles ene weluitgevoerde geschiedenis; onder welker omkleedzel de oordeelkundige Opsteller van dit Geschrift ons onder 't oog brengt, de gegrondheid van het Geloof in Jezus Christus, als van God gezonden, en de nietigheid der tegenbedenkingen van 't Ongeloof, wanneer men de Leer van 't Euangelie in haer zuiver licht beschouwt. De manier, op welke dit in dezen word voorgedragen, is alleszins leerzaem; des men dit Geschrift wel onder de nuttige Verdeedigschriften van den Chrstelyken Godsdienst moge plaetzen. Onze Autheur, zyn voorgestelde oogmerk bereikt hebbende, met de geloovige bekeering van den Graef, heeft niet goedgevonden, het geschiedkundige verder te vervolgen, maer breekt het zelve af, met zyn wederkeeren tot den zieken, dien hy in ene zagte sluimering verlaten had, en welke nu weder wakker geworden was. - By manier van een toevoegzel, is 'er in 't slotverhael nog ingevlochten een gesprek, 't welk in dien tusschentyd voorgevallen zou zyn, met een gezelschap, 't welk zich diestyds op 's Graven slot bevond. Een luchtige Kamerjonker, en een meer bezadigd Hoofdman, beiden Voorstanders van 't Ongeloof, wikkelen den Godgeleerden in een gesprek over den Godsdienst; het welk hem aenleiding geeft, om hun de ongegrondheid hunner denkwyze te toonen. Zy vernemen, met de uiterste verwondering, dat de Graef een Christen geworden is, en dat een Opstel van den Godgeleerden ten grondslage zyner overtuiginge gestrekt heeft. Zulks is van dit gevolg, dat de Hoofdman zich begeerig verklare, om dat Opstel te zien en te overwegen; en de Godgeleerde geeft vervolgens te kennen, dat hy, overeenkomstig met zyne belofte reeds aen den Graef gedaen, de gansche Briefwisseling tusschen hem en den Graef, tevens met zyn Betoog, eerstdaegs ter drukperse zal overgeven, of ook het gemeen maiden hier van mogte dienen, om enigen van 's Graven kennissen of anderen tot inkeer te brengen.
|
|