| |
Catechismus der Weetenschappen, Schoone Kunsten en Fraaije Letteren. Uit verscheidene beroemde Schryvers, en inzonderheid volgens de Schets van den beroemden Baron van Bielfeld samengesteld. Met plaaten, Derde Stuk. Te Amsterdam, by A. Fokke, Simonsz. 1785, behalven 't Voorbericht, 404 bladz. in gr. 8vo.
Dit derde stuk van deezen Catechismus, (welks aart en inhoud reeds omstandig is opgegeeven, in het Zevende Deel der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, bl. 66) is op dezelfde wyze als de twee voorige stukken ingericht. Men vindt 'er namelyk iets van de Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, Wysbegeerte, en de Schoone Kunsten. Met betrekking tot het eerste, gaat de Schryver in de zesde Samenspraak over, tot de Godgeleerde Zedekunde, zo als hy ze noemt, dat is de Zedekundige Godgeleerdheid, of de Christelyke Zedeleer in zeker samenstel vervat, omtrent welke Zedeleer hy te recht aanmerkt, dat zy zeer eenvoudig en verre verheven is boven die der Heidenen, dat zy door de geringste krachten de hoogst mogelyke uitwerkingen bevordert, en dus Goddelyk is. Hierop volgt in de zevende Samenspraak de strydende Godgeleerdheid, die de Schryver niet onaardig de Geestelyhe Krygskunst noemt, en aantoont op welke wyze men zich tot deezen stryd bekwaam maakt. Nadat hy voorts zynen Godgeleerden van het hoofd tot de voeten gewapend, en in staat gesteld heeft om slag te leveren, noemt hy zo wel de algemeene als byzondere vyanden op, die ieder Secte te bestryden heeft. Dan daar elk dier gezindheden zich op dezelfde wyze wapent, kan dit niet anders dan een oneindigen en hardnekkigen stryd veroorzaaken, daar elk toch de waare meening denkt te voeden, en geen hairbreed van zyne opgevatte begrippen afwykt; uit dien hoofde merkt hy zeer wel aan, dat de strydende Godgeleerdheid een leer is, die
| |
| |
met bedaardheid en voorzichtigheid moet behandeld worden, dewyl zy anderszins meer dient om den haat en tweedracht onder de Christenen te vereeuwigen, dan om de waarheid te handhaaven. ‘Elk Godgeleerde, zegt hy, behoorde zich te herinneren, dat hy, ten voordeele zyner stellingen en gevoelens, uit de Natuur der zaak zelve geene overtuigende bewysredenen voortbrengen kan; en dat zyne bewyzen alleen goed en zegepraalende zyn, door derzelver graaden van blykbaarheid, en dat het eindelyk een zo belachgelyke als onverdraaglyke hoogmoed is te gelooven, dat elk mensch, die juist niet even denkt als wy, in groove dwalingen gestort zoude weezen’. Hierop gaat de Schryver in de achtste Samenspraak over tot de Herderlyke Godgeleerdheid, alwaar hy ons de Ambtsbezigheden van een Leeraar optelt, de algemeene dwaling in de kenze eenes Leeraars beantwoordt, en de eigenschappen opgeeft, die een goed Leeraar kenschetzen; onder welke vereischten de waare geleerdheid by den Schryver niet zeer in aanmerking schynt te komen, als de Leeraar maar een goed zedelyk Karakter heeft, en de menschen tot een deugdzaam leeven tracht op te leiden. Dan, schoon dit laatste zekerlyk van de hoogste noodzakelykheid is, moet daarom de geleerdheid niet verwaarloosd worden, want als 'er zulke gantsche legerbenden van ongelovigen en ketters, waaronder 'er sommigen zyn die vry wel uitgerust ten stryde komen, te bekampen zyn, en men niet dan met los kruid 'er onder weet te schieten, gelyk meermalen gebeurt, maakt men zich zelf belachgelyk en benadeelt de goede zaak der waarheid.
In de vyfde en zesde Samenspraak, die tot de Rechtsgeleerdheid betrekking hebben, handelt de Schryver over het Duitsche en Saxische recht, de Salische wetten, en die der Oeverbewooners (Ripuarii), het Saxische Weichbild, de Saxische Spiegel, de Schwaabsche Spiegel en verscheidene andere onde Duitsche weiten, als mede over de nieuwere Duitsche Rechtsgeleerdheid, en eindelyk over het Leenrecht; waarop hy in de volgende Samenspraaken tot de Geneeskunde overgaat, en wel vooreerst tot de Ziekteteekenkunde, onder welk woord hy die wetenschap verstaat, welke uit de uiterlyke verschynzelen (Symptomata) des menschelyken lichhaams leert oordeelen, over het geen binnen hetzelve omgaat, waarby ons de Schryver een anecdote van den beroemden Boerhaave verhaalt, dat namelyk, hoe dubbelzinnig, samengesteld, tegenstrydig
| |
| |
en gemengd deeze teekenen en verschynzelen somtyds zyn mogen, zo dat 'er eene meer dan menschelyke scherpzinnigheid toe behoort, otn zich nooit te vergisisen, deeze onsterfelyke Geneesheer echter, geduurende eene praktyk van meer dan veertig jaaren, zich slegts driemaalen in dit opzicht vergist heeft. Vervolgens handelt hy over de beoefenende Geneeskunde, en gaat eindelyk over tot het wysgeerig vak, waarin hy thands handelt over de Staatkunde, en wel vooreerst in 't algemeen, en vervolgens over de byzondere Staatkunde, welke hy twee oogmerken toeschryst als 1) het behoud van eenen Staat, en 2) het geluk van deszelfs leeden. De middelen, die hy opgeeft, om die oogmerken te beceiken, zyn; de beschaaving van een volk; de goede orde in eenen Staat; eene goede burgerregeering; en het vermogen om den Staat gelukkig en by den Nabuur ontzaggelyk te maaken. Vervolgens spreekt hy over de moeijelykheid en hachgelykheid van het Ambt van een Regent, en onderzoekt tevens de vraag, waarom het Ambt van een Regent, niettegenstaande het zulk een vergulde Doornekroon is, welker glans alomme met luister blinkt, doch tevens, wanneer er eenig drukkend leed op nederstort, het hoofd wondt, echter zo greetig gezogt en vierig begeerd wordt; en de beweegreden hiervan vindt de Schryver in onze eigenliefde, die zekerlyk het sterkst gestreeld wordt door den Hand van een Regent, en ‘men ziet hieruit weder, zegt hy, de wysheid van den Opperbestierder aller dingen: de mensch kan niet buiten de maatschappy, de maatschappy niet buiten de regeering, bestaan; het regeeren valt moeijelyk en lastig, maar eigenliefde verandert die last in lust, en de moeijelykste post hi de maatschappy heeft de meeste medeminnaai.’
Eindelyk gaat de Schryver in de laatste plaats, overeenkomstig zyn plan, over tot de schoone Kunsten en wel in de eerste plaats, tot de Toonkunst of Muziek, voorts tot de Schilderkunst, en dan tot de Graveerkunst en eindelyk tot de Reeldhouw- en Gietkunst, omtrent welke onderwerpen de Schryver met recht veel breedvoeriger is dan omtrent de voorgaande, dewyl dezelve, voor 't grootste deel der jeugd, waarvoor dit boek toch maar ingericht is, veel interessanter zyn dan de Geestelyke Krygskunst en Ziekteteekenkunde, waarmede deeze niets te doen heeft, dewyl 'er slegts eenige weinigen met betrekking tot het geheel, tot den predikstoel of geneeskunde geschikt worden, en voor deeze zyn de bier voorkomende stukken, wegens de al te
| |
| |
oppervlakkige behandeling, van geen nut; zo dat de Schryver dezelve, althans die strydende en herderlyke Theologie, wel achterwegen had kunnen laaten, en het by den natuurlyken en geöpenbaarden Godsdienst en deszelfs Zedeleer laaten berusten, schoon wy echter zyne werklaamheid en welmeenenden yver den vereischten lof niet onthouden willen.
Om nu onzen leezers een staaltje mede te deelen van des Schryvers behandeling en schryfwyze, zullen wy hier laaten volgen het geen hy over de vertchillende wyzen van graveeren heeft aangeteekend.
‘Het graveeren in koper, zegt hy, geschiedt op eene welgladgeslepene koperen plaat; zelfs worden de kleine krassen, die 'er nog mogten zyn overgebleven, zorgvuldig door middel van een bruineeryzer weggenomen. Voorts snydt de Kunstenaar, met een scherp gepuut graveeryzer, de begeerde omtrekken in de plaat, en schaduwt die vervolgens door middel van meer of minder breede sneden, terwyl hy de halve tinten tusschen de hooge en laage met stipjes aanwyst. Sommige Graveurs, in Frankryk, by voorbeeld Mellan, enz. hebben plaaten in eene snede vervaardigd, dat is, zy hebben niet eenen in 't ronde en in zich zelfs sluitenden cirkeltrek, geheele pourtraiten enz. gegraveerd, enkel in de duistere partyen en op den omtrek de snede een weinig verdrepende; zo zyn 'er verscheidene pourtraiten van Mellan mekend gelyk ook eene uitmunt ende prent, verbeeldende den Zweetdoek van Veronica, waarin het aangezicht van den Zaligmaker uitgedrukt staati.
2.) Etsen is meer in gebruik, gemakkelyker en zekerer dan het zuiver graveeren: egter is 'er meer omslag toe nodig: men neemt, gelyk in het voorige geval, weder eene welgeslepene en van krassen gezuiverde plaat, en bestrykt die met een mengzel van Mattik, Asphalt, enz. dit mengzel noemt men den grond; vervolgens houdt men de alzo de bestrekene mlaat boven de vlam van een kaars, opdat de rook derzelver zich over dit mengzel heenen verspreide, en de hitte het egaal zon kunnen doen smelten; dit gedaan zyn de neemt men de tekening, die men in 't koper brengen moet, en bestrykt dezelve van achteren met loodwit, kryt, of eene diergelyke afgeevende stoffe, men hechtze voorts met wasch aan de vier hoeken op de plaat, zo dat de gewitte oppervlakte op den zwarten grond der plaat vlak ligge: dan neemt men eenen maald,
| |
| |
welke in een bouten steel vast is, en trekt alle de lynen der omtrekken op de teekening over, vervolgens dit wel naauwkeurig gedaan zynde, neemt men de teekening van de plaat weder af, en vindt dat het Loodwit overal streeken op den zwarten grond nagelaten, en dus het geheele beeld of de omtrekken der geheele teekening op de plaat agtergelaaten heeft; wil men echter de teekening zelve niet on zo eene wyze doortrekken, dat zekerlyk de teekening min of meer beschadigt, dan legt men een doorschynend gevernist papier op dezelve, en trekt daar eerst de omtrekken op over, en gebruikt dan dit papier, om op een fyn en van agteren gewit postpapier gelegen zynde, op de plaat te leggen, en als ware het de teekening zelve door te trekken, dit is het eerste deel des graveerens; voorts nadat de teekening nu aldus op den zwarten grond der plaat in 't wit afgedrukt is, neemt men eenen zachten doek, en legt dien op de plaat onder den rechter arm, om het overgedrukte niet door de beweeging van den arm uit te veegen, en neemt voorts eene andere Etsnaald, en trekt alle de witte streepen over op de bloote plaat, als wanneer het koper door de trekken heenen schynt; men schaduwt verders de omtrekken door twee of drie over elkander gelegen streepen, welke men arseeringen noemt, en de rechte lynen van gebouwen enz. met koperen of houten paralel liniaalen, en maakt die geheel op, even als eene teekening, welke men met zwart of rood kryt arseert; dan zyn al de donkere partyen glimmend door het doorschynen van het afgeschraapte koper, en de lichte partyem vertoonen zich zwart door den grond die het koper bedekt: Zie daar dan den tweeden arbeid of de helft des arbeids van den graveur voltooid, op deeze volgt eene zeer moeijelyke taak, waarin veel jonge Graveurs bezwyken, en deeze is het byten. De trekken, welke men door middel van de Etsnaald op het koper gemaakt heeft, moeten er door middel van
Sterkwater in gebeeten worden: men omzet de plaat dan ten dien einde met eenen rand van wasch, en maakt 'er dus eene soort van hollen kom van, die 't vocht besluiten kan. Men plaatst de plaat, zodanig bereid, inzonderheid des winters, op eene stoof met een weinig vuur 'er in, egter als men het sterkwater op de plaat giet, draagt men wel zorge van de plaatzen, die men niet ingebeeten wil hehben, zorvuldig met een mengzel van kaarssmeer en zwartsel te bedekken, 't welke men uitstoppen noemt; voorts giet men het sterkwater op de plaat,
| |
| |
en laat het de eerste maal een uur lang 'er op staan, telkens met een veer van een pen over de plaat strykende; men giet het 'er voorts weder af, en ziet hoe veel de trekken ingebeeten zyn, dan moet het 'er nog eens een vierendeel uurs op en weder afgegooten; voorts 'er voor de laatste maal opgebragt wordende, moet het byten zo laug tot het opwerpt met kleine luchtblaasjes, die men langsaam met de veer wegdryft; dit dan alles wel uitgevoerd zynde, giet men het water voor 't laatst af, en neemt de wassche randen weg, leggende de plaat op een test met vuur, zo lang tot de grond gesmolten is, die men dan met een zachten doek 'er afveegt. Dit alles gedaan, zendt men de plaat naar den Plaatdrukker, die 'er dan proeven op maakt, welke men Ets. of Sterkwaterdrukken noemt, en dienen om te toonen welke partyen het meest in 't byten gevat hebben, en welke uitgespaard zyn om met de Etsnaald op de plaat afgemaakt te worden, 't welk men met de drooge Naald opmaaken noemt; dus is de derde taak des Graveurs voleindigd, en hy begint de vierde, waarin de plaat geheel voltboid wordt, door het opmaaken met de drooge naald, en de toetfen en voorgronden, benevens de schaduwachtigste partyen, met het graveeryzer op te snyden, 't welk een gloed en kracht aan de plaat geeft, die de Etsnaald niet bewerken kan.
3) Het graveeren in hout is een soort van beeldhouw-lumst, wyl alle de figuuren in het hout opgewerkt moeten worden, daar men die in tegendeel in koper insnydt; maar wyl hier de opgewerkte deelen eigenlyk in het afdrukken de figuuren op de prent uitleveren, zyn deeze plaaten eene soort van Basrelieven, welkers oppervlakten en lichten ingegroefd en ingebyteld moeten worden. Het zelfde geval heeft mede plaats in de teekeningen en plaaten, voor de Katoen-Behangzel, Papier- en Trypdrukkerye, die allen op dezelfde wyze gesneden, en beter gezegd worden met vormen dan met platen gedrukt te zyn.
4) Ha graveeren in zwarte kunst, is van een latere uitvinding, welke men aan Prins Robbert van de Paltz, of ook aan van Sichem in 1643 toeschryft. Men neemt, by voorbeeld, eene koperen plaat, maar in plaatze van die glad te slypen wordt dezelve tot het werk voorbereid, door middel van dezelve met een graveeryzer op allerleie wyzen lugtig over te graveeren, zodat elke snede over elkander op verschillende wyzen gekruist ligt. Dit graveersel moet over de geheele plaat uitgestrekt worden en overal
| |
| |
even sterk zyn, zodat men in deezen eersten that 'er een proef op laatende trekken, niet dan een overalgelyk zwart papier zoude zien te voorschyn koomen; vervolgens bedient zich de Graveur in de plaats des graveeryzers van een Haaijen of Robbentand of eenig ander hard en glad werktuig om het vereischte voorwerp en deszelfs versmeltende en verdreevene lichten (Nuances) door middel van den gegraveerden grond glad te slypen, uit denzelven op te werken en voort te brengen, en denzelven de noodige lichten te geeven door middel van het gladgesleepen koper op de dagen te polysten. In Engeland munt men inzonderheid in deeze wyze van graveeren uit.
5) Het graveeren in eddgesteente by de Grieken, by welk vernustig volk het eerst gehruikt werdt, Dactylioglyphie genoemd. Diodorus van Samos wordt voor den oudsten Griekschen Steensnyder gehouden. Egter is het oudste kunstwerk in dit vak, dat men nog hier en elders in de Kabinetten der Liefhebberen bewaard vindt, van Pyrgoteles, terwyl Aulus, Eyodus, Hyllus, Dioskorides, Solon, Sostratus en Griaus, mede als beroemde antieke Steensnyders bekend staan. Vervolgens zyn 'er in Italien en Frankryk, in laater tyden, verscheide beroemde Stempelsnyders bekend geworden; egter is deeze kunst mede van zo hooge oudheid, dat men dezelve reeds by de Hebreën aantreft; want de Ephod van den Hoogenpriester, en de twee Onyxsteenen, waarmede zyn mantel vastgehecht wierd, kunnen niet zonder behulp deezer kunst met de naamen der twaalf stammen beschreven geweest zyn. De ouden hebben egter in deeze kunst over 't geheel boven de Modernen uitgemunt, schoon eenigen der laatstgenoemden hen al zeer naby komen. Het graveeren in edelgesteenten geschiedt dan eens met een opgewerkten grond en ingesnedene Figuuren, en dan weder met opgewerkte figuuren op een ingesneden grond; alle harde edelgesteenten als Sardonyxen, Onyxen, Topaasen, Esmarauden, Agaapen zyn geschikt om besneden te worden. Men heeft onlangs te Amsterdam een zeer grooten Antiekbesneden Onyxsteen verkocht, waarop de opvoeding vatn Augustus afgebeeld was; onze Cachetten in Chrystal, Cornalyn, Goud, Zilver of Koper behooren mede onder deeze Edelgesteenten- en Stempelgraveerkunst. Sommige steenen, welke door hunnen eigenen groei een aanleg tot eenige figuuren op hunne oppervlakte aan de hand geeven, en die de Kunstenaar vervolgens optnaakt, en de Natuur als 't ware in
| |
| |
haare vormende kracht (vis plastica) te gemoed komt, worden Camaijeux genoemd, zekerlyk naar zekeren beroemden Steengraveerder van Milaanen Dominicus van Camei, welke in deeze taak uitmuntte, en in den aauvang der zestiende Eeuw leefde. Als in 't voorbygaan moet ik u nog berichten, dat onze koperen Cachetten met het graveeryzer, en onze Cornalynen of Christallen door middel van Diamautpoeder besneden worden.’
|
|