Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen van J. van Loo, Predikant te Ootmarsum. Tweede Deel. Te Utrecht, by A. van Paddenburg. Behalven de Voorreden, 431 bladz. in gr. octavo.Acht Leerredenen over de volgende onderwerpen. De menschwording van Gods Zoon. Joh. I. 14. Het onderrigt, dat Jesus Christus ons gegeven heeft omtrent God. 1 Joh. V. 20a. De volharding in de ondeugd sluit den mensch buiten, en maakt hem ongeschikt voor den Hemel. Gal. V. 19-21. Davids Egtbreuk met Bathseba, en moord van Uria, een voorbeeld ter onzer waarschuwing. 2 Sam. XI. 27b. De schuldbelijdenis van David, een voorbeeld ter onzer navolging. 2 Sam. XII. 13a. De waarheid en het gewigt der opstanding van Jesus. 2 Tim. XI. 8a. De natuur en de zaligheid der Christelyke Barmhartigheid. Matth. V. 7. Gods geboden zijn niet zwaar. 1 Joh. V. 3b. Ieder dezer onderwerpen behandelt de Eerwaerde van Loo, met even die zelfde klaerheid en nadruk, welke in zyne voorige Leerredenen zo zigtbaer doorstraelden, dat dezelven onze byzondere opmerking tot zich trokken.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 276]
| |
s' Mans Manier van voorstellen heeft iets innemends, dat de aendacht, vestigt; 't welk wy genoegzaem in ieder Leerreden gewaer zyn geworden, en dat ons byzonder getroffen heeft, in 't lezen zyner Leerreden over Gal. V. 19-21. - Ons bestek laet niet toe het geheele beloop dier Leerreden zo te ontvouwen, dat we dit den Lezer behoorlyk onder net oog kunnen brengen, dewyl we daertoe te veel uit dezelve zouden moeten overnemen. Maer zie hier des Leeraers doelwit, en hoe hy zich deswegens uitdrukt. ‘'Er zyn’, dus vangt hy dit voorstel aen, ‘'Er zyn sommigen onder u, Geliefden! (ik spreek thans tot hen in het bijzonder,) die, om dat de toekomende zaligheid word voorgesteld in onzen Bijbel, als een vrij geschenk der onverdiendste Genade, zig zelf hebben wvsgemaakt, - of liever, getragt hebben, zig zelf wijs te maken, - dat God geen agt neemt op ons levensgedrag; dat onze toekomende toestand niet in verband staat met onze tegenwoordige gezindheden en gedragingen; en dat een zondig leven zoo min een mensch zal uitsluiten van het Koningrijk der hemelen, als een deugdsaam leven hem het regt verleenen zal, om het zelve te be rven. Dit vooroordeel, (ik schaam my T. het te moeten noemen in eene vergadering van redelijke menschen, van gedoopte belijders des Christendoms) 't welk ongekende, ongenoemde, allerverschriklykste onheilen stigt, - 't welk den mensch vervoert tot ondeugden, die zijne natuur verlagen, onzen Godsdienst hoonen, en den Christen naam bezoedelen, - dit vooroordeel, 't welk andere vooroordeelen teelt, die het onoverzienbaar heir der ellende, door het eerste veroorzaakt, met nieuwe en onoverzienbaare ellenden vermeerderen, - dit vooroordeel, 't welk, hoe redeloos, hoe zinneloos, hoe afgekeurd door het gezond verstand, hoe onbestaanbaar met de eerste waarheden van elken waaren Godsdienst, hoe onvereenbaar met het gantsch ontwerp des Christendoms, het ook zijn moge, nogthans Voorstanders vindt onder menschen van verschillenden rang, die even stout aanspraak maken op hun goed verstand, als op hun Christendom, - dit vooroordeel zal ik thans bestrijden. Het zal mij moeite kosten g.t., om dat ik veele dingen zal moeten zeggen, die de teergevoelige kieschheid van hun zal beledigen, welke niet gaarn onaangenaame waarheden hooren, niet gaarn gestoord worden in eene sluimerende bedwelming, welke zij rust noemen. Maar ik zal mij met de goedkeuring van mijn gewissen troosten; ik zal de | |
[pagina 277]
| |
goedkeuring van hun, die door Gods Genade geleerd hebben, van Gods Genade geen verlof te ontlenen tot een zondig leven, wegdragen; ik zal, ô Allerhoogste! uwe goedkeuring hebben, en dit zegt meer, dan de goedkeuring der waereld.’ En dit vooroordeel bestryd zyn Eerwaerde met eene manlyke tael, onder het aendringen der bondigste reden, die hy, na derzelver indrukbare voorstelling, beknoptelyk aldus te zamen trekt. ‘Wat dunkt u nu m.g.? Ik vraag het u voor Gods oog, op uw geweten af - wat dunkt u nu?? - Laat ik alles bijeen vatten, wat ik over dit onderwerp gezegd heb. - Wanneer het waar is, dat God omtrent de noodzakelijkheid der bekeeringe, aan zondige, bedorven, maar voor de onsterfelykheid geschapen, menschen, in zijn woord de uitvoerigste verklaringen heeft gedaan - wanneer het waar is, dat deze verklaringen rusten op den geheelen aanleg van een Godsdienstig samenstelsel, dat door innerlijke klaarblijkelijkheid, en uitwendige bewyzen zig aan ons hart en verstand als Goddelijk voordoet - wanneer het waar is, dat God te groot is, om ten gevalle van ondeugenden, die met moedwillige hardnekkigheid volharden in hunne ongeregtigheden, de waarheid van zijn woord, de heiligheid zijner natuur, en de eer zijner zedelijke regeering te vergeten - wanneer het waar is, dat de aart der Hemelsche gelukzaligheid volstrekt onbestaanbaar is met de ondeugd - wanneer het waar is, dat geen onbekeerd zondaar vatbaarheden heeft, die voor hem den toegang openen tot het Koningrijk van Christus - wanneer het waar is, dat hij noch God kennen, noch God dienen, noch uit het gezelschap der hemelingen vreugd scheppen, noch aan Jesus Christus gelijkvormig zijn kan - wanneer dit alles waar is - en dat het waar is, is zoo zeker, als God God is, en wij menschen zijn, - kan het dan wel een oogenblik worden in twijfel getrokken, dat geene overspeelers, geene hoereerers, geene onreinen, geene ontugtigen, geene afgodendienaars, geene vergiftigers, geene twistmakers, geene afgunstigen, geene toornigen, geene kijvers, geene tweedragtstokers, geene ketters, geene nijdigen, geene moordenaars, geene dronkaarts, geene brassers, gene aan eene of andere ondeugd, zij moge openbaar genoemd, of met een schoonen naam bemanteld worden, bij aanhoudendheid verkleefde zondaars, het Koningrijk van God beërven zullen??’ | |
[pagina 278]
| |
Zyn Eerwaerde doet verder de voorstelling van dit alles ten krachtigste dienen, om zyne Toehoorders te noopen tot een daedlyken afstand van alle zonden, door niet alleen het uiterlyk plegen van dezelven te vermyden, maer ook de innerlyke neiging van 't hart tot dezelven te keer te gaen; om dus kwade heblykheden uit te roeien, en eene gezette geestgesteldheid ten goede aen te kweeken; ten einde zo geschikt te worden, om namaels eeuwig gelukkig te kunnen zyn. Dit verband der zaken prent hy hen, onder anderen, dus nadruklyk in. ‘Indien gij wel wilt denken, dan moet gij het toekomend leven niet aanmerken als een begin van ons bestaan, maar als eene voortzetting van ons tegenwoordig bestaan, als een nieuw tijdperk, 't geen, schoon in talrijke opzigten onderscheiden van ons tegenwoordig leven, nogthans met het zelve in een zeer nauw verband staat. De dood verbreekt deze verbintenis niet, en kan ze niet verbreken, om dat hij de natuur van onze ziel niet verandert, en dit verband in dezelve gegrond is. Als wij sterven, houden wij niet op werksaam te zyn, maar wij blijven werken, op dezelfde wijze, gelijk hier. Onze begrippen, onze neigingen, onze begeertens, onze driften blijven dezelfde. Wij blijven, op dezelfde wijze (wat het wezen aangaat) de dingen beschouwen, als hier. 't Geen thans van ons begeerd wordt, zullen wij daar ook begeeren. 't Geen nu onze hartstogten ontvlamt, zal daar niet ophouden het zelfde te doen. Zijn de tegenwoordige voorwerpen voor een groot gedeelte buiten ons bereik, dan zal het de enkele herdenking doen, indien dezelven al niet door anderen van denzelfden aart zullen vervangen worden. Er is in de ontwikkeling van den mensch niets willekeurigs. Alles geschiedt volgens vast bepaalde wetten. De tegenwoordige toestand vervat altoos den grond in zig van den toekomenden. Deze verordening is van God zelf gemaakt, en zy is in onze natuur gegrond. Indien hij er van afweek dan moest hij onze natuur eerst vernietigen, ons wezen omkeeren, geheel andere schepselen van ons maken, dan wij nu zijn.’ |
|