Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Een Gelovige, strijdende in het Gebed tegen zijne vijanden, die hem vervolgen en benauwen. Of eene verklaaring over Ps. 143. Door den Wel-Eerw. zeer Gel. en tin zaligen Heer r.a. pen brink, laatst gelieft en getrouw Leeraar der Hervormde Gemeente te Amsteldam. Uitgegeven met eene Opdragt en Voorrede door den Wel-Eerw. zeer Gel. Heer chr. moltzer, Bedienaar des Godlijken Woords te Montfoort. Tweede Deel. Te Utrecht, blj A. van Paddenburg, 1785. Behalven het Voorwerk, 304 bladz. in gr. octavo.Op de aenmoediging van een Christen tot den stryd, of ene verklaring van Eph. VI. 10-19, in 't eerste Deel voorgesteld, volgt in dit tweede ene leerzaae en opwekkende ontvouwing van het voorbeeld van een Gelovigen, strydende in het Gebed, of ene verklaring van Ps. CXLIII. De Eerwaerde ten Brink behandelt dit onderwerp op ene soortgelyke wyze als het voorige; en daer wy, by de melding van het zelveGa naar voetnoot(*), het beloop van 's Apostels voorstel, over de wapenrusting, Eph. V. 14-17, naer des Leeraers ontleding, medegedeeld hebben, zal 't niet oneigen zyn, ter dezer gelegenheid, den Lezer onder 't oog te brengen, hoe zyn Eerwaerde den inhoud van den CXLIIIsten Psalm ontleed. ‘Wij vinden, zegt hy, in deezen Psalm, twee byzondere smeekbeden. A. De eerste in de 6 eerste Versen, B. De tweede in de 6 laatste. A. Wat de eerste betreft, daar laat de Spreeker א. Voorafgaan eene nadrukkelijke bede tot den grooten Hoorder des Gebeds, om een gunstig gehoor van zijn Gebed en smeekingen, aangedrongen uit kragt van Gods Getrouwigheid en Rechtveerdigheid, vs. 1. כ. Daarop volgt de Smeekbeede zelfs, die de Spreeker kragtig aandringt, vs. 2-6. α. De smeekbeede zelfs bestaat in eene afbiddinge van de gestrengheid van Gods gerichte, waarvoor geen vleesch in eene eigene gerechtigheid bestaan kan, vs. 2. β, En dit dringt hij aan. a. Deels door een vertoog van de bittere vervolgingen en naare bestrijdingen van den vijand zijner ziele, | |
[pagina 234]
| |
waardoor hij van droef heid overstelpt was, en niet dan schrik van rontomme ondervond, vs. 3, 4. b. Deels door een vertoog van zijn betamelijk gedrag, in deze bange worstelingen, en zijn hijgend verlangen, dat de Heere het ligt van zijn aangezigte over hem verheffen mogte, vs. 5, 6: daar hij 1. Voor eerst aantoont, hoe hij zich de vorige dagen herinnert had, en zich bezig gehouden in de overdenkingen van Gods grootmagtige daden, en in 't bijzonder van alle die weegen, die de Heere met zijne kinderen, tot eindens Hem heerlijk, inslaat, en hoe 't zijn ernstig voorneemen was, om in Gods grote werken nog dieper in te zien, bijzonder zo als de Heere in alles zijn einde bereikt, en dan ook tot lof van God daarvan te spreeken, vs. 5. 2. Waarop hij nader toont, hoe hij zich, in ernstige gebeeden, tot den Heere om hulpe begeeven hadde, en thans zijne ziele, als een dor en dorstig land na den frissen reegen verlangt, zoo ook na de blijken van de Godlijke gunst dorstede, vs. 6. Hij besluit dit met het woord Selah, hier zo veel als een slotwoord, zijnde eene gebruikelijke verpoozing, wanneer eenige merkwaardige en gewigtige stoffe was afgedaan, om 'er met diepe opmerkinge bij stil te staan. B. Wat de tweede smeekbede betreft. 't Schijnt dat de Heere, die alles schoon maakt op zijnen tijd, nog van verre stond, en zich verbergde indeezen tijd van benauwdheid, dat de spreeker op deze eerste bede nog zo ras geen gehoor kreeg; deze uitgestelde hoop krenkte zijn harte; zijn geest bezweek, hij was gelijk geworden, aan die geenen, die in den kuil nederdalen, de vijand hield niet op hem te vervolgen, te verbrijzelen, te benauwen; en daarom werpt hij zich op nieuw neder, voor den troon van Gods genade, hij stort zijn harte uit voor des Heeren aangezigte, en laat daarop volgen eene geheele menigte van allerlei reine begeertens, die op malkanderen gehoopt worden, na de bijzondere nooden en onheilen, waarin hij zich bevond; en die elk op 't nieuw met klemmende redenen worden aangedrongen, vs. 7-12. Wij vinden hier נ. Eene beede van den spreeker, om eene spoedige verhooring van zijn gebed, uit aanmerking van zijnen hooggaanden nood, vs. 7a. נ. Daarop volgen allerlei bijzondere verzoeken. α. Voor eerst, eene afbidding van de verberginge van Gods aangezigte, van de onttrekkinge van des Hee- | |
[pagina 235]
| |
ren gunst, uit aanmerking van den troostloozen toestand, waar in hij zich bevond, vs. 7. β. Ten tweeden, nadrukkelijke gebeden, om alle nodige genadens, na de bijzondere noden, waarin hy zich bevond, vs. 8 12. Wij vinden hier a. Verscheidene bijzondere begeertens, die hij biddende voor den Heere brengt, vs. 8, 9, 10. b. Dan zijn gelovig vertrouwen, dat de Heere alle zijne begeertens vervullen zoude, vs. 10, 11, 12Ga naar voetnoot(*). a. Wat de bijzondere begeertens betreft. 1. Hij bidt eerst meer in 't gemeen om de ondervinding der Godlijke gunste, vs. 8a. 2. Dan in 't bijzonder om eenige bijzondere uitwerkingen daarvan: als Godlijk onderwijs in den weg dien hij te gaan hadde, vs. 8b: verlossinge van den list en 't geweld zijner vijanden, vs. 9: als wanneer hij geen groter heil kende, dan des Heeren wil daadlijk te betragten, waartoe hij van den Heere zelfs begeert bekwaam gemaakt te worden, vs. 10. b. Wat zijn gelovig vertrouwen betreft, vs. 10b, 11, 12. In dit laatste voorstel komt de spreker meer vertrouwende voor, dat de Heere alle zijne reine begeertens vervullen konde. Hij schijnt op dat vorig roepen met kragt in zijne ziele versterkt te zijn. Hij vertrouwt 1. Dat hij 't goede des Heeren zal zien, zo om te wandelen in 't midden van de paden des regts, vs. 10b. als om op eene regte wijze werkzaam te zijn, vs. 11a. 2. Daarbij, dat de Heere hem verlossen konde uit alle zijne benauwdheden, en hem over zijne vijanden doen zegenpraalen: grondende de spreker zijn vertrouwen op Gods naam, geregtigheid en goedertierenheid, mitsgaders op zijne ondervinding van de Godlijke hulp in vroegere dagen, en zijne verbindtenis met God, als des Heeren knegt, vs. 11b, 12." |
|