V. En men mogt eenen dorschenden Os niet muilbanden? Deut. XXV 4.
Z. Neen! Terwyl hy tog dus dorschte, moest men hem toelaaten, nu en dan wat op te neemen van de Graanen, en te eeten, het welk tot eene zedeles kan dienen.
V. Men moet nog eene andere manier van dorschen gehad hebben? Want men leest: ik hebbe u tot eene scherpe nieuwe dorschslede gestelt. Jes. XLI. 15.
Z. Dit is zo: want men gebruikte ook eene dorschslede, onder voorzien met scherpe steenen, of met rolhouten, waarin yzeren pinnen gezet waren.
V. Wat spande men voor zulk eene slede?
Z. Twee Ossen, die gemend werden door eenen Landman over het Graan, dat in eenen kring uitgespreid lag.
V. Hoe maakte het een Ploeger, als een Os niet voort wilde?
Z. Dan prikte hy hem in de verzenen of hielen met eenen stok, in wiens onderste eene yzeren pin of prikkel gezet was.
V. Wat betekent het zeggen, het is u hard, de versenen tegen de prikkels te slaan? Hand. IX. 5.
Z. Dit betekent, dat men door al het tegenstreeven meer smert lydt: want, als een onwillige Os agter uit sloeg, gingen de scherpe prikkels des te dieper in zyne hielen.
V. Wat leerde de Heere Jezus met te zeggen: myn juk is zagt? Matth. XI. 30.
Z. Hy leerde daardoor, dat zyn Evangelie gemaklyker was, dan de eigen Instellingen der Jooden.
V. Leerde hy dat door die spreuk?
Z. Ja: want zy ziet op den dissel of het dwarsstuk, dat men de trekkende Dieren aan den hals hegtte; het geen zwaar was, zo het van yzer, maar ligt als het van hout, was gemaakt.
V. 't Is goed voor een man, zegt jeremias (Klaagl. III. 27.) dat hy het juk in zyne jeugd draagt?
Z. Dit betekent, dat, gelyk een jonge Os in zyne jeugd het sterkste is tot het jukdraagen, en 'er zich dan 't ligtst aan gewend, de Kinders zich ook in jonge jaaren best schikken tot gehoorzaamheid.
V. Hoe kon de wind het kaf uit het koorn heenen dryven? Ps. I. 4. Job. XXI. 18.
Z. Zeer ligt: want men wande in het Oosten niet in eene schuur, maar in de open lucht des daags, om dat men, ten tyde des oogsts, 's nagts, geen wind hadt.
V. Hadt men daar ook eene Wan, gelyk de onze? Luc. III. 17.
Z. Neen, maar men gebruikte eene schop of schoffel, en wierp daarmede het uitgedorschte Graan in de hoogte tegen den wind in, die er dan het kaf uitdreef.
V. Maar wie zaait ooit by ons op steenen, gelyk jesus dat getuigt van eenen Oosterschen Landman? Matth. XIII. 20, 22.
Z. Dit kon, onweetend, in Kanaan ligt gebeuren, alwaar de rotzen veelal schuilden onder eene dunne laag van aarde.