Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBriefwisseling tusschen de Familie en Bekenden van den Vriend der Kinderen. Uit het Hoogduitsch vertaald. I Deel, 2de Stuk. Te Haarlem by C.H. Bohn en Zoon 1785. In 8vo 164 bladz.Nadien de inrigting en uitvoering van dit Stukje volkomen evenaart, aan 't geen we voorheen, van 't oogmerk van dit voor de Jeugd leerzaam gesebrift, gezegd hebben,Ga naar voetnoot(*) zo zullen we ons daarover niet weder uitlaaten; en slegts eene nieuwe proeve geeven, die ter bevestiginge van het toen gezegde kan strekken. Een Brief van Lysje aan Karel, in antwoord op | |
[pagina 216]
| |
den Brief van Karel aan Lysje, voorheen geplaatst, (in Welken hy het ongelukkig uitvallen van haare Silhouette toeschryft aan het ongunslige humeur, waarin ze zig by de tekening bevonden moet hebben,) komt ons hier toe zeer geschikt voor. ‘Had gy; (dus vangt zy haaren brief aan,) in het laatste gedeelte uwes briefs niet weder goed gemaakt het gene gy in het eerste bedorven hebt, gy had, althans zo schielyk, geen antwoord te rug bekomen. Dat verbruid Silhouetje! Hang het toch niet ten toon, lieve Broeder! scheur het liever aan honderd duizend stukjes, of sluit het in uwen lessenaar, dat het niemand zie, of na die persoon vrage, en de lieden dan naar dat fraaie stuk my beoordeelen, gelyk gy ook doen zoud volgens uw zeggen, als gy my niet beter kende. Had ik den tekenaar op het ogenblik, dat ik uwen brief kreeg, hier gehad, ik zoude hem - braaf afgerost hebben. Dan als ik het wel bedenk, mogt ik my zelven eerst wel wat afkloppen; want ik moet nu van agteren u bekennen, dat ik zekerlyk in geen goeden luim was, dewyl ik juist met myn nieuwe grauwe hoedje wou afgebeeld geweest zyn: intusschen beweerde de tekenaar, dat deze de gansche helft van myn aangezigt bedekte, en men dus niet meer dan de halve neus, mond en kin zoude kunnen zien: ik bleef daar evenwel op aanstaan; inmiddels kwam Mama binnen, en zeide, dat de tekenaar dit beter verstond dan ik: derhalven was ik zo goed niet, of ik moest myn hoedje met roozenkoleurde linten afzetten. Zou ik dan toen niet knorrig zyn geweest, omdat ik het hoedje niet ophouden mogt, zo wel als ik het nu ben, om dat ik zie, dat ik ongelyk had, en dat myn geheele eisch en begeerte buiten den haak en zot was? Maar zeg my tog eens, lieve Broeder! wat is de reden, dat ik somtyds iets wil of niet wil, waarvan ik, slegts weinigen tyd daarna, het ongerymde en zotte, dat 'er in steekt, zien kan? ja somtyds zie ik het ogenbliklyk terwyl ik het begeere, en volhard dan nog zelfs een poos in die begeerte, als ik het eigenlyk niet doen moest. Mama zegt, wanneer ik haar deze vrage voorstelle, (want gy weet dat ik nog al een zoet meisje ben, als ik maar half mynen zin mag hebben:) ‘Het is inwendige hoogmoed en koppigheid. Ik denk dat het myn verstand weinig eers aandoen zoude, wanneer ik iets verkoos of voornam te doen, het welk andere menschen met reden wraaken zouden; of ik zou het althans voor een zeker affront voor my zelve houden, by nader inzien, dan openlyk te moeten bekennen, dat ik dwaalde, of dat ik gedwaald had.’ Mama verhaalde verder, dat dit dikwyls het geval geweest is by sommige Geleerden, die, alleen uit hoogmoed om iets, dat zy eerst met halsstarrigheid staande gehouden hadden, niet te herroepen, tot de allergrosste en lompste dwalingen vervielen. Dit kan ik my nauwlyks verbeelden; want, wel ingezien zynde, zou dit eene alleronbeschoftste. ver- | |
[pagina 217]
| |
waandheid wezen. Lieden van jaaren of rang zeggen wel eens, dat zy dwaalen konnen of gedwaald hebben; en zo wel als myne oogen miskyken konnen, in een beeld voor een spook, een musch voor een leeurik, of een pad voor een kikvorsch aan te zien; even ligt, en zelfs nog veel meer, kan ik in myn verstand dwaalen, om dat wy onze daaden, zo als Mr. Philoteknus my menigmalen gezegd heeft, eerst uit de gevolgen beoordeelen moeten, daar onze driften en vooroordeelen ons zeer ligtlyk misleiden konnen. Maar, hoogmoed of verblinde waan, eigenzinnigheid of styfhoofdigheid! Dan; ik heb vastlyk voorgenomen, my niet weder door die grillige luimen te laaten beheerschen, vieze of donkere gezigten te trekken, en myne wonderlyke invallen door te dryven. Jammer is het maar, dat zulk een goed opzet veel gereeder voorgenomen dan uitgevoerd word! Dan, het eerste heb ik reeds gedaan; maar - met dit al gelove ik evenwel, dat ik over het geheel al merkelyk beter ben, dan in vorige dagen. ‘Het verhaal van het Boerenmeisje en de Princes gevalt my by uitstekendheid wel, en, ingevalle ik die Prins geweest ware, dan had ik dat Boerinnetje, in stede van de Princes, ter vrouwe genomen; want ik mag zo gaarne zien, dat braave menschen beloond worden; en wat hielp het haar nu, dat zy beter was dan die eigenzinnige Princes?’ Verder laat Lysje zig nog uit over de Fabel, die Karel haar medegedeeld had, zo als dezelve eerst door een Student vervaardigd, en vervolgens door hem, uit een ander gezigtpunt beschouwd, voorgedraagen was. By die gelegenheid geeft zy hem te kennen, hoe zy, met opzigt tot dezelfde Fabel, nog op een anderen draai en leering gevallen is, en de Heer Spiritus de goedheid gehad heeft, van haare invallende gedagten in verzen te brengen; waarop zy hem de Fabel, nu anderwerf tot eene andere leering overgebragt, toezendt. - Dit is eene soort van leerzaam spel, om de Jeugd te oefenen, en de Heer Spiritus verhaalt, dat de overleeden Heer Lessing zig in zyne jeugd veel ophield, met de Fabelen van Esopus zo wat te verkleeden, naar den eigenlyken aart der Dieren, die daarin spreekende ingevoerd worden, om 'er zo eenige toepasselyke leeringen uit te trekken. |
|