| |
Mengelwek. VIIIste Stukje. Tendimus ad Coelestem Patriam. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1786. In gr. octavo, 119 bladz.
By den aanvang ontmoeten we hier hot treffende Dichtstuk van den Heer van Haller, getyteld, de Alpen, uit het Hoogduitsch in 't Nederduitsch, in rymelooze verzen, overgebragt. In hetzelve schetst ons de Dichter, op eene aangenaame wyze, het geluk van de bewooners der Alpen, in hunne eenvoudige manier van leeven, in het bewaaren hunner znivere zeden, en het volle genot bunner ongekrenkte vryheid; welk alles hy te sterker doet affteeken, door eene leevendige vergelyking van hunnen staant, met het tegengestalde lot veeler bewooneren der Waereld, die hunne leevenswyze lastig gemaakt, hunne
| |
| |
zeden verbasterd, en zig min of meer aan een flaassch juk van Overheersching onderworpen hebben.
Een hieraan volgend Geschrift behelst Gedagten over het Sentimenteele van deezen tyd, en strekt voornaamlyk om de Leezers van Sentimtnteele Schriften tegen het misbruik, en derzelver Schryvers tegen het overdreevene van het Sentimenteele te waarschuwen; 't welk hier, op eene waarlyk leerzaatne wyze, die opmerking vordert, voorgedraagen wordt. - De Schryver ontvouwt ons met een kort, doch zeer nadruklyk, voorstel, de uitsteekende waarde van een teergevoelig hart: en daarop brengt hy ons onder het oog derzelver schadelyke uitwerkzelen, wanneer men haar misbruikt en bederft, waartoe veele Schryvers, gelyk hy doet zien, maar al te dikwerf, schoon tegen hun oogmerk, aanleiding geeven. Dit doet hem verder een ieder ten ernstigste tegen dit misbruik waarschouwen, en noopen, om zyn gedrag daadlyk zo in te rigten, als de kring, waar in de Voorzienigheid ons geplaatst heeft, van elk onzer eischt; in stede van zig een sentimenteel ideaal te vormen, waardoor wy, dikwyls met verwaarloozing van de gewoone pligten der menschlykheid, ons, te vergeefsch, als boven het menschlyke willen verheffen. - Zie hier den proefsteen, welken hy ons in handen geeft, om de waare teergevoeligheid des harten te toetzen, met eene aanwyzing der gevolgen, die uit eene omhelzing van het ideaale, in plaatze van het weezenlyke, natuurlyk voortvloeien.
‘Wilt gy, (dus luidt des Schryvers taal,) wilt gy beoordeelen, of iemand de waare teergevoeligheid bezit; of dezelve, by hem, haaren zetel daar heeft, daar zy dien hebben moet, in 't hart en niet in de verbeeldingskracht, gaa dan de daadlyke uitwerking van zyn bestaan na, en zie, wat het zelve, in de Maatschappy, te weeg brengt. Volg hem ook, tot in de geringer byzonderheden van den gezelligen omgang. Ziet gy dan, dat hy zig niet, naar anderen, schikt, maar anderen, naar hem, wil schikken; dat hy zig niet, zoo veel mogelyk, zoo veel de rede toelaat, naar de aangenoomen regels en begrippen, voegt, maar alles, naar zynen maatstaf, wil omgearbeid hebben; dat hy, op alle laager (dat is slechts anders-) denkende zielen, uit der hoogte nederziet, als of hy alleen den sleutel, tot de volmaaktheid der weezens, had gevonden; ziet gy hem, te pas en te onpas, fraai geschilderde, maar overdreeve tafereelen, met een, op zig zelven, te rug ziend
| |
| |
welgevallen, ten toon spreiden; en gaat hy, wanneer dit oogenblik van verrukking over is, of daar zyne zwermery geenen opgang maakt, in hem zelven gekeerd, msisschien half verdrietig, stil nederzitten; ontsnappen hem ondertusschen die kleine geleegenheden, daar hy, in eene geringheid, zyne gevoeligheid, tot genoegen van een der bystanders, met de daad betoonen kon; terwyl hy, met de bespiegeling zyns ideaals geheel ingenoomen, 'er niet op let, maar zig misschien, by hem zelven, tot die groote geleegenheden toerust, die zo zelden voorkomen, en op dewelken hy vruchtloos wagt; of valt hy in het tegengestelde uiterste; maakt hy grooten ophef van eene kleinigheid; ziet gy hem yverig beezig, om de gansche teederheid zyner hartsgevoelens, by eene beuzeling, uit te storten; vliegt hy in verrukking op, daar een ander 't zelfde stil en bedaard verrichten zou; grypt de nimmer vervulde ruimte van zyn hart steeds naar meer en meer; of zyn zyne gevoelens van eenen anderen, dan menschenaart, heeft hy boezemvrienden by douzynen, voor alle dewelken hy zyn hart, in steeds vernieuwde vloeden van verteedering, uitstort, of maalt hy integendeel zyne volstrekt uitsluitende vriendschap, voor éénen, alleen bevoorregten, op 't eerste oogenblik der ontmoeting, als door een straal des heemels, by openbaaring aangeweezenen, alleen voor hem gestemden, alleen alle de volmaaktheeden des menschlyken geslachts in zig vereenigenden sterveling, af met zulke trekken, met zulke kleuren, die geen menschenhart regt vatten, geen menschengezicht regt naoogen kan, maar die zig, in een duister verschiet van zwermery, verliezen: beslis dan, in deeze gevallen, gerust, dat hy de waare teedergevoeligheid niet bezit; dat zy hem niet diep in 't hart, gezonken, maar naar 't hoofd, gevloogen is; dat zy niet is de teedergevoeligheid der menschen, maar dat zy veeleer, tot eene zeedelyke doolende ridderschap, behoort.
De waare teergevoeligheid tog is bezadigd en bedaard, zy vliegt niet steeds, boven lugt en wolken, maar wandelt, in eenvoudigheid, onder de menschen, en voegt zig, naar hunnen aart, mengt zig, onder hunne gemeenste beezigheden, onder hunne geringste uitspanningen, werkt ook, met genoegen, onder die kleine nietigheeden, waar meê de menschlyke zwakheid zig zoo dikwils ophouden moet; en vindt daar, in eene kleinigheid, haar stil, naauwlyks geuit, maar egter iawendig genooten, vermaak. Ook werkt
| |
| |
zy meer voor auderen, dan voor haar zelve; wyl zy zig steeds, geheel en al, in de plaats verzet der geenen, met wien zy verkeert; en daadlyk alles voelt, wat zy, indien zy zig, in hunnen toestand en omstandigbeden, bevond, gevoelen zou. De overdreeve gevoeligheid daar en tegen houdt zig, wat zy ook voorgeeve, meer met haar zelve op. Zy maakt meer ophef, meer vertooning, zy zoekt meer luister, meer roem; en bedoelt dus meer haar eigen voordeel en genoegen. Zy die haar bezitten agten hun engen zelven te veel; in schyn geheel voor anderen, zyn zy in de daad geheel voor hun zelven; en dit straalt niet zelden, in weerwil hunner waakzaame zorg, ook hier en daar, in hun gedrag, door.
‘Dat ons derhalve geene ydele praal misleide; maar dat de werkdaadige betragting, als dc eenigste veilige proefsteen, in 't zedelyke, alleen beslisse. Gy, myn sentimenteele vriend! neemt gy, uit een kiesch en teer gevoel van plicht, alle de byzonderheden van uw beroep, beeter, getrouwer en naawkeuriger dan een ander waar? Zyt gy, ook, in die kleine omstandigheden, in dewelken men elkanderen, ieder oogenblik, daadlyk dienst doen, genoegen geeven, vermaak bezorgen kan, steeds daar en bereidvaardig by de band? Komt gy een ieder voor, ook daar gy 'er geen agt op schcent te staan? Zyt gy, schoon oplettend en omzigtig, op alles, wat anderen raakt, egter toegeevende en meegaande, omtrent het geen uzelven betreft? Dan in de daad bezit gy de waare teergevoeligheid. Maar zyt gy zelf, meer dan anderen, 't voorwerp uwer gevoeligheid, zyt gy, door te veel keurigbeid, moeilyk in den omgang; eischt gy, door ligtgeraaktheid, te veel omzigtigheid van anderen; zweemt uwe grootmoedige kieschheid naar hoogmoed; verzuimt gy de kleinigheeden, die gy doen kunt, om u op te houden met hooger ideaalen, daar gy niets aan kunt doen; ligt gy de hand met dingen, die, naar uw oordeel, van minder belang zyn; weet gy u van de volvoering uwer daaglyksche, gemeene, uw hoog gevoel min streelende, uwe vlugtige verbeeldingskragt min voldoende plichten, op anderen, te ontlasten; terwyl gy de veel gemaklyker bespiegeling, preediking en vertooning uwer ideaal - volmaaktheeden, voor u, houdt; zit gy, by deeze werkloosheid, u zelven en anderen, steeds 't hoofd en 't hart op te winden, yl te sentimentalizeeren, met ydele windspys te voeden, terwyl gy 't eenvoudiger, vaste voedzel versmandt. Dan, myn vriend, draagt
| |
| |
gy de kenmerken der waare teergevoeligheid niet; dan woont zy, by u, niet in 't hart, maar in 't hoofd; dan maakt zy u, niet tot een volmaakter mensch, maar tot eenen sentimenteel doolenden Ridder.
‘En de gevolgen hier van zyn, ook voor uzelven, erger, dan gy denkt. Geheel met de verbeeldingskragt verbonden, derzelver aart en wyze van werking aanneemende, schokt uwe verkeerde teergevoeligheid, even als alle andere werking eener verhitte verbeeldingskragt, de fyne, en lichaamlyke werktuigen der Zielsvermogens te dikwils en te sterk, zet ze, in eene al te heftige beweeging, houdt ze te lang daarin, verzwakt ze daardoor te veel, en maakt dat de beweegingen deezer werktuigen ongeregeld worden. En deeze ongesteldheid breidt haaren invloed, over 't gansche lichaamsgestel, met des te meer kragt en te erger gevolgen, uit, daar deszelfs fynste en edelste deelen eerst zyn aangetast. Maar, dat nog het ergste is: de ziel gewent zig, teevens, aan deeze te sterke werkingen der gevoeligheid, aan deeze vlugt der verbeeldingskragt, den vryen tengel te vieren, ja voedt dezelve, en verliest eindelyk al haar vermogen, om ze te beteugelen, of zelfs maar te wederstaan. Het is ook zoo gemaklyk, zoo vermaaklyk, zig geduurig, door de enkele verbeeldingskragt, met verheevene, verteederende, de ziel zoo lieflyk streelende, zoo geheel inneemende tafereelen en gevoelens, bezig te houden. Men schildert 'er alles zoo bekoorlyk, zoo geheel als men 't gaarne had. De grootste opofferingeu kosten 'er zoo weinig; daar men alles, alles opgeeft, - en egter in de daad niets verliest; terwyl men zig ondertusschen tog, over de bespiegelende gereedheid, tot deeze opofferingen, zoo lieflyk toejuicht. Tot zoo weinig kosten verheft men zig, zoo hoog, boven 't menschlyke, dat men wel altoos, in deeze bechuicheling des harte, der verbeeldingskragt en der zinnen, in deeze aangenaame duizeling der ziele zou willen blyven. Vooral daar men, uit deeze gewesten der enkele bespiegeling, tot de tooneelen der daadlyke werkzaamheid, te rug keerende, om in dezelven uit te oeffenen, 't geen men, op deeze doolende Riddertogten, had bedagt, alles zo geheel anders, zoo
geheel omgekeerd vindt. Duizend kleine
teleurstellingen tog ontmoet men daar, die de zoete harmonie, waaraan men zig gewend heeft, door alles naar wensch te schilderen, geheel verstooren; aan duizend kleine onaangenaambeeden ziet men zig daar bloot gesteld, die de hooggestemde, en, tot
| |
| |
ligt geraaktheid toe, sterk gespannen gevoeligheid, doorwonden; terwyl ook de opofferingen zig nu, onder een zoo geheel ander daglicht, voordoen, dat men zig, misschien, juist zoo veel minder geschikt vindt, tot de daadelyke werkzaamheid, in deezen kring, als men zig meer, met de enkele bespiegeling, heeft opgehouden. - Maar dit zoo zynde, wat heeft men dan by alle deeze fraaije togten, in 't land der herssenschimmen, gewonnen? Niets anders, dan dat men beiden ziel en lichaam minder geschikt gemaakt heeft, om aan den werklyken taak, ons, in dit leeven, opgelegd, te voldoen. Het is derhalven meer dan tyd, dat onze sentimenteele helden en heldinnen, van hunne togten, boven lugt en wolken, wederkeeren; het is meer dan tyd, dat onze Schryvers het sentimenteele, de teergevoeligheid, uit deeze verdichte hemelgewesten, tot de menschen, te rug brengen, gelyk Socrates weleer de wysgeerte van zynen tyd, uit haaren hemel, tot de aarde wederbragt.’
By deeze Gedagten over het Sentimenteele komen wyders, in dit Stukje, nog twee kleine Geschriften, die hun leerzaam en opwekkend nut hebben. Het eerste brengt ons onder 't oog, hoe wy ons waar Geluk niet hebben te stellen, in 't genot van de toevallige dingen deezer waereld, maar in 't bezit en de ernstige betragting der Deugd, onder een onwankelbaar vertrouwen op den volmaakt goeden en alwyzen Bestierder van 't Heelal. En 't laatste behelst eenige Fragmenten, getrokken uit de Zedelyke Voorschriften van Epictetus, die, schoon door een Heiden opgesteld, der overdenkingen der Christenen wel waardig zyn.
|
|