Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Brieven over verscheiden onderwerpen, door Mr. rhynvis feith, Lid van verscheiden Genootschappen. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1785. Behalven het Voorbericht, 101 bladz. in groot octavo.Met even het zelfde bedoelde, waar mede het Eerste Deel deezer Brieven afgegeeven isGa naar voetnoot(*), ziet ook het tweede, het welk weder een zestal Brieven vervat, het licht. Het hoofdonderwerp in dezelve verhandeld is de Genie, welker aart en werking de Heer en Mr. Feith op eene leerzname wyze ontvouwt, tevens toonende wat men, in derzelver beoordeeling en bestiering, in agt hebbe te neemen. - Deeze Brieven komen in, als geschikt ter beantwoordinge van drie gewigtige Vraggen: ‘Waaraan kent men de Genie? Waarin onderscheidt ze zich van den Smaak? En hoe vertonen zich Genie en Smaak vereenigd?’ Onze Autheur vangt aan met eene ontvouwing van de kenmerken der Genie, in haare eerstbeginnende en voortgaande werkzaamheden; en heldert zyn gezegde deswegens nader op, door, in eenen tweeden Brief, mede te deelen, het geen de Heer Bodmer, By manier van eene persoonsbeschryving, voorgedraagen heeft, nopens de ontwikkeling van het Poëtische naturel. - Naast deeze ontwikkeling der Genie komt voorts de Smaak, mitsgaders deszelfs waardy, in den derden Brief, in overweeging, het welk den Schryver tevens aanleiding geeft om over het waare schoon te handelen. - Hierop gaat hy, in den volgenden Brief, over, om de middelen, die ter verbeteringe van den Smaak werkstellig gemaakt kunnen worden, aan de hand te geeven; toonende te gelyk aan hoe de Smaak de Genie behoort te regelen, zo om haar voor misvattingen omtrent het waare schoon te behoeden, als om haar alle mogelyke voordeel van alles wat waarlyk schoon is, in alle deszelfs byzonderheden, te doen trekken. En dit verleent hem een vasten grondslag, op welken hy het onderscheid tusschen de Genie en den Smaak, benevens derzelver vereeniging, kan aanwyzen. - Om het daarover voorgestelde in een nog duidelyker licht te plaatzen, bedient hy zig in den vyfden Brief van een Stukje, getrokken uit het vierde Deel van de | |
[pagina 168]
| |
Sammliche Werke des Wandsbecker Bothen, betreffendd de egtheid en nabootzing der gewaarwordingen, over welkar onderwerp hy verder eenige aanmerkingen opgeeft, in den laatsten Brief, in welke hy, ten besluite, nog nader aanwyst, hoe de Genie en Smaak zig vereenigd vertoonen. - In den vierden Brief ontmoeten wy de volgende korte beantwoording der voorgestelde Vraagen. ‘Waaraan kent men de Genie? Aan de oorspronglijkheid haarer voortbrengselen. Waarin onderscheidt ze zich van den Smaak? Juist door deeze oorspronglijkheid. Degenie brengt voort, de smaak beoordeelt het voortgebragte, en zo hij immer zelf voortbrengen wil, mist 'er zeker altijd dat oorspronglijke aan. Hij weet wat 'er tot het schoone behoort, maar hij heeft geen kracht om het voort te brengen. Eindelijk, hoe vertoonen zich Genie en Smaak vereenigd? Wanneer 'er niet alleen kracht is, om het schoone oorspronglijk voort te brengen, maar het zelve zo zuiver, zo volmaakt, zo juist ter plaatze voortgebragt wordt, dat het in alle deeze opzichten geen verbetering toelaat.’ De Heer en Mr. Feith neemt vervolgens deeze antwoorden een voor een op; doch wy kunnen het deswegens voorgestelde niet geheel overneemen, zonder te uitvoeriger te worden. Zie hier het hoofdzaaklyke. - Op het voorstel, men kent de Genie aan de oorspronglykheid haarer voortbrengzelen, valt natuurlyk de vraag: doch waarin bestaat deeze schoonheid der Genie? In 't beantwoorden hier van begint hy met aan te toonen, waarin ze niet gelegen zy. Te weeten: niet in de uitdrukking op haat zelve, en ook niet in de vloeibaarheid en gemaklykheid van zig uit te drukken, noch in de geestigheid der gedagte. Onze Autheur, dit breeder ontvouwd hebbende, merkt aan, dat de schoouheid van Genie zodanig iets moet zyn, het welk volmaakt onafhanglyk is van alle uitdrukking en kunst, schoon het van beiden dienst kunne ontvangen, even als het zetten en slypen aan den diamant geen meerdere waarde geeft, schoon het deszelfs luister verheffe. - En hierop ontvouwt hy stellig, waarin de schoonheid der Genie, naar zyne gedagten, bestaa. ‘Dezelve bestaat, vervolgt hy, in de natuurlijke afdrukking van de gevoelige ziel des kunstenaars, - bij zij dan Dichter, Schilder, Beeldhouwer, of wat gij wilt. Wij beminnen in een werk van genie de gewaarwording, die de vervaardiger van het zelve gehad heeft. - Vat mij | |
[pagina 169]
| |
wel, niet die hij kunstig nagebootst, maar die hij gehad heeft. Wij denken op dat oogenblik aan geen kunst, wij voelen de natuur zelve. En juist hierin onderscheid zich de Genie van den Smaak. In het verwekken van gewaarwordingen kan de laatste het niet verder brengen, dan men dit einde door kunst bereiken kan. Als hij alleen werkt loopt hij gevaar van in het kleine beuzelacatige te vallen. net gebrek van natuur poogt hij door bijkomende versieringen en keurige beschaafdheid te vergoeden. Van hier dat bij alle volkeren dat tijdvak, waarin de Smaak zich nieer en meer verfijnd had, maar geen Genien meer voorhanden waren, juist dat der kleene versieringen en geestige beuzelingen is. Horatius, die altoos gewoon is zeer veel zaaken in zeer weinig woorden tc zeggen, geeft het beste en eenigste middel aan de hand, om aandoeningen te verwekken. Dichters! Schrijvers ! so gij wilt dat ik schreien zal, schreit gij dan eerst. Hoe waar is deeze regel! Hoe kan een Dichter verwachten, dat de lezer van zijn vers in die aandoeningen zal geraken, die hij zelve niet bezeten heeft, toen hij het vervaardigde? De Genie alleen doet dit. Zij bezit werkelijk de hartstocht die ze uit wil drukken, en brengt haar eigen gewaarwordingen eenvouwig op 't papier. Het gevolg is, dat de eigen gewaarwordingen in de zielen van alle de gevoelige lezers overgaan; en het gevolg is natuurlijk, om dat de aandoeningen van de genie de aandoeningen der natuur, die van het menschlijk hart zijn. De Smaak gevoelt wel het schoone, het natuurlijke in de werken der Genie; maar als hij alleen ook aandoeningen wil verwekken, kan hij ze zich zelven niet oorspronglijk geven, en ze dan als eigen vrucht aan anderen mededeelen. Hij moet zijn toevlugt tot de kunst nemen en de Genie imiteeren: zo hij dit al volmaakt doet, is het toch geene oorspronglijke gewaarwording, maar de copie slechts van een origineel. Maar de kunst alleen imiteert nooit volkotnen de natuur, en eene passie, die kunst verraadt, behaagt geen lezer. Ook raakt de Smaak, alleen werkende, altijd in een van beide gevallen; of hij overdrijft de natuur, of hij blijft onder dezelve en wordt flaauw; en elk van die ontdekt aan den lezer zeer ligt, dat de Dichter de passie, die hij verwekken wil, zelf niet gevoeld heeft, en derhalven voelt hij ze ook niet. In het eerste geval lagcht hij, in het tweede geval geeuwt hij. Hoe veel lijkzangen zou ik hier tot een voorbeeld kunnen aanhalen. De Dichters van dezelve zijn | |
[pagina 170]
| |
waarlijk niet treurig geweest, toen zij ze vervaardigden, en de lezers blijven 'er koud als de dood onder. Regels zijn voortrelfelijk; maar een treurzang, die geene andere schoonheden bezit, dan dat ze naar de regels der kunst vervaardigd is, is bij mij een gedrochtlijk voortbrengsel, of een huismiddel, dat de opium in slaap verwekkendheid niets toegeeft. Ook volgt de Genie geen regels, als regels beschouwd. Zij drukt de passie uit die ze gevoelt, die haar overweldigt, en zij is wel verzekerd, dat dezelve natuurlijk is, dewijl zij ze zoo gevoeld heeft. Van hier dat het Schoone ouder is, dan de regelen van het zelve. De Genie bragt eerst het schoone voort, de Smaak ging het ontleden, en trok 'er zijne regels uit.’ Wyders brengt ons de Autheur, met betrekking tot de vraag, ‘hoe de Smaak en de Genie vereenigd zich vertoonen,’ in zyuen laatsten Brief nog het volgende onder 't oog. Gewag gemaakt hebbende van gessner, kleits en klopstock, zegt hy: ‘In deeze drie Dichters vertoont zich Genie en Smaak vereenigd. De Genie heeft hen Dichters gemaakt, de Smaak heeft hun geleerd hoe hunnen rijkdom te gebruiken. Aan den Smaak zijn zij de juiste tepasbrenging, en de onvermengde zuiverheid van hunne schoonheden verpligt, zo wel als de keurige keus en de bevallige teruglating van gedachten en gewaarwordingen, die, wel natuurliik, maar niet schoon natuurlijk zijn, en in de natuur zelve nooit behagen. Ook alle die mindere schoonheden, die de kiesche bewerking en nette beschrijving aan een werk geven kunnen, en die hunne Dichtstukken in de daad bezitten. Maar, let wel op, tot het eerste moet de Smaak vereenigd met de Genie werken: de Genie volgt voortbrengende de voorschriften van den Smaak, zonder het te weeten; ze zijn haar zo eigen, zo geheel eigen, dat zij ze niet verlaten kan, en datze altijd aan dezelve gehoorzaamt, ook daar zij aan haare eigen in vallen alleen meent te gehoorzamen. Indien de Smaak zodanig met de Genie met vereenigd is, kan de eerste in alles, wat het plan en de uitvoering van een Dichtstuk betreft, geen voordeel aan de laatste doen. Want zo de Genie aan de regelen van den Smaak, in de gelukkige oogenblikken van voortbrenging, denken moest, zou dit zulk een dwang aan haare verbeeldingskracht geven, dat alles koud als de dood voor den dag zou komen, en men, in de plaats van dat edel vuur, dat de Genie in alle haare vooubrengselen karakteriseert, | |
[pagina 171]
| |
eenige drooge en regelmatige schoonheden zou vinden, die de moeite niet waardig waren, die 'er aan befteed was, dewijl men ze daaglijks op ieder stap zo ontmoeten kan. Ook kan de Smaak van achteren, in deeze dingen, geen voordeel aan de Genie toebrengen, dewijl 'er de gebreken, zo zij 'er eens in zijn, mimmer uitgenomen kunuen worden, zonder het geheel te verwoesten, en de schoonheden, daar ze onafscheidbaar mede vereenigd zijn, tessens weg te nemen of te beschadigen. Dan tot het laatste, de daarstelling van die mindere schoonheden, die de beschaving aan een Dichtstuk geven kan, is het niet nodig, dat de Smaak met de Genie vereenigd zij. De Smaak kan die, alleen werkende, bereiken. Deeze. laatste volmaaktheid kan, voor een groot gedeelte, in een Dichtstuk gebragt worden, na dat het geheel af is. Zij kan 'er door den Smaak alleen ingebragt worden. En ver, dat hier een zeker vuur van Genie toe zou noodig zijn, is het altijd best een Dichtstuk eenige weken na de eerste afwerking te laten liggen, tot dat de eerste indrukken van het zelve verflaauwd zijn, en wij koel genoeg zijn om het met die bedaardheid te beschaven, als of het niet door ons, maar door een auder, vervaardigd ware. Vondel geeft, in zijne handleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst, aan jonge Dichteren den raad van die gedeelten hunner versen, die reeds af zijn, niet te veel na te lezen; dan ik heb mij bij dien raad niet goed gevonden. Zo lang ik aan een vers arbeide, moet ik telkens, als ik de pen weer opvatte om voort te gaan, het bovenstaande wel degelijk lezen; hier door kom ik weer in het eigen vuur, en ik vergeet, als 't ware, dat ik van mijnen taak ben af geweest. Maar zo dra mijn werk voltooid is, dan sluit ik het weg, en hoe meer ik het dan uit mijne gedachten kan stellen, hoe liever en nuttiger het mij is. Wanneer het mij zo vreemd geworden is, als het mij worden kan, zie ik het voor 't laatst op nieuw na, en beschave het zo veel als in mijn vermogen is.’ |
|