Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Geest der Wetten, door den Heere Baron de montesquieu; uit het Fransch vertaald door Mr. Dirk Hola van Nooten, Raad in da Vroedschap en oud Schepen der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Met wysgeerige en staatkundige Aanmerkingen, zo van eenen onbekenden ah van den Vertaalder. Eersten deels tweede en derde Stuk. Te Amsterdam by W. Holtrop, 1783. in groot Octavo.By de afgifte van het eersten Deels eerste Stuk deezer nieuwe Vertaaling, van dit onsterfelyk Werk van den beroemden Montesquieu, hebben wy reeds doen zien, waarin dceze laatere uitgave zich boven de vorige aanpryst.Ga naar voetnoot(*) Het is thans ons oogmerk van tyd tot tyd eenige aanteekeningen van den kundigen Heer van Nooten onzen leezeren medetedeelen, om dus over de waarde deezer laatere uitgave, des te beter te kunnen oordeelen, zonder ons voor het overige intelaaten met de natuur, inhoud en het beloop van het Werk zelven, terwyl wy den leezer, welke diens aangaande eenig bericht verlangt, te rug wyzen naar de Nieuwe Vaderl. Letteroef. V.D. bl. 333, en de Hedend. Vaderl. Letteroef. I.D. bl. 220 en III. D. bl. 223. Den Heer de Montesquieu, in het eerste Deels tweede Stuk, spreekende over de Pynbank en het pynlyk onderzoek der Misdaadigen, als een gebruik dat reeds door veele kundige Schryvers en schrandere Vernuften is afgekeurd, voegt de Heer van Nooten, hier eene aanteekening by, die zo wel zyn hart als zyn verstand eer aandoet. ‘Gave de Hemel (zegt hy) dat, in onze vrye en vry- | |
[pagina 163]
| |
heidlievende Republiek, dit der Natuur en Menschelykheid onteerend overblyfzel van de oude Gothische Rechtspleeging, eens eenmaal geheel wierd afgeschaft! Wat men ook ten voordeele van dit geweldige en tegen den aart van gematigde Staaten strydende middel uit de Crimineele manier van Procedeeren moge aanvoeren, dit is altyd zeeker, dat geene redenen by een gevoelig, en de rechten van de menschlykheid eerbiedigend hare, kunnen opweegen tegen dat ééne denkbeeld, dat een onschuldig mensch, die, hoe zeer alle omstandigheden tegen hem zyn, hoe zeer hem de misdaad op de allerwaarschynlykste wyze beweezen wordt, echter van dezelve geheel vry is, veeleer tot de bekentenis van iets, dat hy nooit bedreven heeft, door bedreiging en daadlyke ondervinding van deeze onmenschlyke pynigingen zal vervallen, dan een booswigt, die aan een ruuw leven gewoon, minder gevoelig is voor zodanige folteringen. Een mensch van eenen zagten aart, die van eene gruwlyke misdaad beschuldigd, alle de voorbereidselen tot de Pynbank ziet, die, hoe onschuldig ook, egter voorziet, dat hy op het punt staat van, voor al zyn Iven, van het gebruik zyner ledemaaten beroofd, en een voorwerp van de uiterste elende te worden, zal al zeer dikwils liever eenen gewissen en schandelyken dood verkiezen, dan alle die pynen te ondergaan. 'Er behoort eene zeer groote standvastigheid van geest, een onbezweeken moed toe, die waarlyk niet algemeen onder de menschen gevonden wordt, om onder het geweldig uitrekken van zyne ledemaaten, onder het uitstaan van de allerwreedste pynigingen, zyne onschuld onverschrokken staande te houden, vooral, daar men, onder het hevigste woeden van de pyn, verzeekerd is, dat oogenbliklyk, op het doen van bekentenis, alle verdere foltering ophoudt. Wie is zo standvastig, dat hy, in zodanige omstandigheden, voor een oogenblik van zwakheid zou durven instaan.? De Natuur van den mensch is zo, dat hy altyd zyn geluk zoekt: een ingebeeld ogenbliklyk geluk werkt dikwils allersterkst op onzen geest. Het is allerzeekerst, dat niemand ongelukkiger is dan hy, wiens ledemaaten op de pynbank, tot het afpersen van eene bekentenis, worden uitgerekt; zo een mensch kent, op dat ogenblik, geen grooter wensch, dan dat de folteringen maar ten spoedigsten mogen ophouden. Hoe ligt is het dan mogelyk, dat hy zyn allerweezenlykst geluk, het klaar blyken van zyne onschuld, in die zwaare omstandigheden uit het oog verliest; en, hoe zeer hy voor- | |
[pagina 164]
| |
ziet, dat zyne bekentenis hem eenen gewissen en schandelyken dood zal berokkenen, egter het ingebeeld geluk van daar door, uit zyue tegenwoordige onlydelyke pynen, ogenbliklyk verlost te zullen worden, verkiest? Dit onmenschlyk middel is uitgedacht, om den rechter zodanig in staat te stellen, tot het vonnissen, dat 'er geene bedenking by hem meer overblyve, of de beschuldigde de misdaad bedreven hebbe of niet. Maar, wanneer men 't gezegde in 't oog houdt, dan wil men wel eens gevraagd hebben, wat overtuigend bewys men toch immer uit eene zo afgeperste bekentenis haalen kan? Te willen zeggen, dat de rechter tog, zelden of nooit, doorgaat op die bekentenis, welke onder de pyn geschied, maar, dat men dezelve naderhand, buiten pynen, laat herhaalen, bewyst niets. Da bloote herinnering van de geleedene pynen, het enkele vermoeden van, op de minste ontkentenis, al weder aan dezalve onderworpen te zullen worden, is in staat om alles te doen bekennen wat men wil. ‘Wie, derhalven, die een gevoelig hart heeft, wie, die de rechten der menschlykheid, in haare heiligheid, eerbiedigt, erkent dan niet, dat de geheele Natuur haare stem tegen de Pynbank verheft! en hoe moet het hart van eenen rechter gesteld zyn, (zo 'er maar lets gevoel in is) die, wanneer hy, door alle omstandigheden, door alle waarschynlykheden, zich gedrongen gevonden heeft, om den eisch van den Pynbank toe te staan, wanneer hy vervolgens den beschuldigden, op zyne afgeperste beschuldiging, zo onder als naderhand buiten pyn, ter dood veroordeeld heeft.....Eindelyk.....na het uitvoeren van het vonnis.....van de volkomen onschuld van dien ongelukkigen overtuigd wordt!.....Myn hart gruuwt van dit akelig denkbseld....de pen ontvalt my...de geheele Natuur te beledigd...Veilig besluit ik, derhalven, dat het enkele gevoel der menschlykheid ons leert, dat het pynigen en straffen van eenen onschuldigen, der Natuur geweld aandoet, terwyl hit niet straffen van eenen schuldigen, zo lange men niet volkomen van zyne misdaad overtuigd is, geene der rechten van het menschdom benadeelt. Is de misdaad van dien aart, dat de beschuldigde, indien hy dezelve waarlyk bedreven had, een schadelyk lid van de Maatschappy zou zyn, loopt alles te samen om de vermoedens op hem ten hoogsten waarschynlyk te maaken, zonder dat men echter zo volkomen zeker is, dat men hem ter dood durve veroordeelen....men bewaare hem, men, wachte, tot dat de tyd, mooglyk van zelve, zyne | |
[pagina 165]
| |
schuld of onschuld aan den dag legge. Dit eischt de algemeene zekerheid van de Maatschappy....maar meer!...maar den mogelyk onschuldigen te pynigen....ach! wanneer zal de stem der Natuur....wanneer zal het gevoel der menschelykheid eenmaal zegepraalen!’ Niet minder juist is des Vertaalers volgende aanmerking in het derde Stuk van dit eerste Deel, waar de Heer de Montesquieu handelt over de wreedheid der wetten, tegen schuldenaren in eene Republiek. ‘Het is zeeker (zegt hy) dat die wetten, welke de schuldeischers den weg aanwyzen, om hunne schuldenaaren tot betaaling te noodzaaken, of liever de manier van procedeeren tegen schuldenaaren, zeer grooten invloed hebben op de burgerlyke Vryheid - dan hierin moet echter met omzichtigheid gehandeld worden - alle wreedheid, alle eigendunkelykheid in dit geval benadeelt de Vryheid ten allersterksten. Een Wetgeever in een republiek moet aan den eenen kant den eerloozen woeker op de gestrengste wyze beletten; doch aan de andere zyde ook den eerlyken schuldeisscher den weg om aan het zyne te geraaken, niet alleen niet toesluiten, maar integendeel allerkortst en allergemaklykst maaken. Wat hier van in de oude Grieksche en Romeinsche republieken plants moge gehad hebben, dit is zeeker, dat de staatkundige omstandigheden van die republieken merkelyk vetschilden van onze tegenwoordige. Die oude republieken kenden die uitgebreide belangens van den Koophandel niet, welke de tegenwoordige staande houden. - Het is in de republiek der Vereenigde Nederlanden, welker voornawnste bron van welvaart de Koophandel is, van het uiterste belang, dat in dezelve goede orde op dit stuk zy, en dat de Koophandel door de promptste wetten ten allertrachtigste begunstigd worde - de Koophandel van Nederland hangt met eenen onafscheidbaren keten aan die van de geheele waereld, ieder handeldryvend huis is een schakel aan dien keten; zo dra dus een huis breekt, valt 'er een schakel uit dien keten, welke, naar evenredigheid van de grootheid van de breuk, deszelfs invloed op het geheele lichhaam heeft. De aart der repubiikeinsche Regeeringsvorm eischt dus wel dat in de Wetten tegen de banqueroetiers alle republikeinsche gemaatigdheid plaats hebbe, dat men in 't oog houde of een bankeroetier met zyne boeken kan aantoonen, dat hy zyne zaaken eerlyk en met goed overleg bestuurd hebbe, dat hem zyn ongeluk buiten zyne schuld, door toedoen van anderen, door onvoorziene slagen en dergelyke zyn overgekomen; | |
[pagina 166]
| |
in dat geval verdient een zodanig ongelukkig, doch eerlyk man, in eene republiek alle medelyden; ja in zodanig een geval moeten de wetten van eene republiek zodanig ingericht zyn, dat zy hem den weg tot wederophaaling van zyne zaaken gemaklyk maaken sen operizetten; maar aan den andeten kant eischt ook weder het algemeen belang, het welk de geheele Natie by een gevestigd crediet heeft, dat de wetten tegen eerlooze bankeroetiers, zonder wreed of willekeurig te zyn, egter zeer gestreng moeten weezen - 'er is geene wreedheid of willekeurigheid in te vinden, wanneer een bedrieger, om zyne schulden, volgens de gewoone gerechtspleging, in persoon geärresteerd, gegyzeld, en zo lang in beslooten gyzelinge gehouden wordt, tot dat hy zyne schuldenaaren voldoe; het zou in tegendeel de grootste wreedheid zyn, en de wydste deur tot de ongeboordste willekeurigheden openzetten, indien, in eene handeldryvende republiek, omtrent de rechtspleeging tegen zodanige bedriegers oogluiking plaats konde hebben; dan was niemand langer van zyne bezittingen zeker, dan zou wel ras al het crediet van de Natie weg zyn, en de Koophandel met de geheele welvaart verdwynen. Wie uit dit oogpunt de wetten van ons gezegend Vaderland tegen de bankeroetiers inziet, (ten grooten deele te vinden by van Zurck Codex Batavus, op het woord Bankeroutiers) wie op deeze wyze de Ordonnantie voor de Kamer der Desolaate Boedels der Stad Amsterdam, van den 17. January 1777, beschouwt, zal in dezelve eenen heerschenden geest van het waare republikeinsche, vermengd met de zuiverste denkbeelden van het wezenlyk belang, 't Welk de Koophandel van ons land by een wel gevestigd crediet heeft, ontdekken, en erkennen moeten, dat de denkbeelden der oudste Romeinen, van welke de Heer Montesquieu spreekt, in het geheel met onze handeldryvende en geheel andere belang hebbende republiek niet strooken. - Schuldenaars moeten derhalven wel veilig zyn tegen de wreedheden en willekeurigheden: de menschlykheid, de waardigheid van een mensch, van eenen burger, die in eene republiek van zo veel belang is, moeten altyd in 't oog gehouden worden, maar eerlyke schuldeischers moeten ook volkomen veilig zyn tegen mishandelingen van bedriegers, en voor het gevaar van op het onverwachtst door eenen eerloozen bankeroetier. uit de beste zaaken van de waereld tot de bedelzak gebragt te kunnen worden, op de zekerste wyze gerust gesteld te worden.’ |
|