Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOntwerp eener volledige geschiedenis van de Godsdienst-gevoelens der eerste Christen-Eeuwe, toegepast ter verklaaringe van Paulus Brief aan de Romeinen. Tweede Deel. Uit het Hoogduitsch overgezet, onder de zinspreuk: Altissimo annuente viribus meis. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1786. Behalven de Voorreden, 453 bladz. in gr. octavo.Naer den leiddraed van het plan van dit leerzame Geschrift, van welks nuttigheid wy voor enigen tyd gewag gemaekt hebben,Ga naar voetnoot(*) is dit tweede Deel geschikt ter ophelderinge des Briefs van Paulus aen de Romeinen, wel inzonderheid met in agtneming der Godsdienst-gevoelens in die dagen, waerop de Apostel in 't schryven van dezen Brief het oog gehad heeft. Ter duidelyker voordragte hiervan pet de Autheur vooraf, in zyne Inleiding, na, den toestand der Gemeente, welke den Apostel aenleiding gaf tot het schryven van dezen Brief; by die gelegenheid ontvouwt hy de heerschende groudbeginzelen der Heidenen en Jooden in de Christelyke Gemeente te Rome, welken | |
[pagina 143]
| |
hier boven al opmerking vorderen; en voorts verleent hy ons een beknopt verslag van den inhoud en het beloop dezes Briefs, tot welks verklaring by vervolgens overgaet. Het byzondere gezichtspunt, het welk de Hoogleeraer zich voorgesteld heeft, en bestendig in 't oog houd, om, naemlyk, dezen Brief wel inzonderheid op tc helderen, uit de geschiedenis der toen heerschende Godsdienstgevoelens, maekt de behandeling hiervan zeer onderscheiden van andere verklaringen; en geeft, uit dien hoofde, den beoefenaren van Schriftverklaringen meermaels gelegenheid, om hunne aendagt bepaelder op enige byzonderheden te vestigen, dan wel anders gewoonlyk geschied. Van den oorspronglyken tekst geeft by, niet zo zeer ene vertaling, als wel ene omschryving; en by deze voegt hy zo tael- als geschiedkundige aenmerkingen, welken indiervoege ingericht zyn, dat ze des Apostels redensbeleid in den zamenhang ontvouwen. - Wy; zouden ligtlyk te breed uitweiden, wanneer wy een of ander stuk zyner verklaringe geheel overnamen; wy zullen ons des liever bepalen tot het hoofdzaeklyke voorstel van 's Mans gevoelen, nopens den zin van 's Apostels woorden, Rom. VIII. 19-23; welken hy, niet ten onregte, onder de moeilykste plaetzen in dezen Brief telt, niet slechts in de bewoordingen, maer inzonderheid in de zaek zelve; waeromtrent hy ons de volgende bedenking aan de hand geeft. ‘Ik verzoeke, (dus vangt hy aen,) dat men den zamenhang wel in het oog houdt. De Tegenwerping, in 't achttiende vers tegengegaan, moet ondersteld worden: ‘waarom erven wy niet reeds hier, indien wy kinderen en erfgenaamen van God zyn? waarom valt het lyden ons te beurt?’ Blykbaar vvil hy deeze vraag door eene nadere voordragt ophelderen. Maar deeze voordragt maakt ons de zaak duister; ten duidelyken bewyze dat de zaak, waar mede de Apostel eyne stelling verklaart, voor ons slegts duisterer is, dan ze voor de Romeinen is geweest. De Joodsche Volksgevoelens kunnen des ook hier deeze, anders werklyk onoplosbaare, plaats licht byzetten. 't Is naamlyk bekend, dat de Jooden de verschyning van den Messias, onder eene by uitstek heerlyke gestalte, verwagtten; zy spreeken van dezelve met de verhevenste en staatelykste bewoordingen. Deeze versieringen nu mooeten hem, die deeze plaats verklaaren wil, meer dan andere kundigheden bekend zyn. Onder andere hiertoe behoorende voorstellingen is ook deeze, dat de gantsche Natuur, by | |
[pagina 144]
| |
de komst van den Messias, van den Vloek, waaronder zy, zedert Adams Val, lag, ontheft, en in eenen veel fraaijer en heerlyker staat gesteld zoude worden. Dit gevoelen nu legt de Apostel tot eenen grondslag, en hy konde dit zo veel te meer doen, alzo 'er toen eene algemeene verwagting van den Messias was, ja zelfs de Heidenen op de komst van een byzonder Man wagtten, onder welke de geheele Natuur zig zou veranderen. De Talmud geeft ons de denkbeelden der Jooden nopends dit tydstip; even als virgilius bekend Herderdicht ons raakende de verwagtinge der Heidenen kan onderregten, Zoude dienvolgends de Apostel geene aanleiding uit dit gevoelen neemen, en 'er tot zyne bedoelde stelling uit kunnen besluiten? 't Is volftrekt zeker, dat de Jooden, gelyk ik straks zeide, toen inzonderheid met hart en ziel, en wel binnen weinig tyds, op de komst van den Messias wagtte; daar nu ook dit ééne der dwaalingen der Joodschgezinden was, dat ze geloofden, de komst des Heeren, of des Messias, was naby; zoude dan dit, met deeze hoop vergezeld gaande, gevoelen paulus geene aanleiding kunnen geeven, om zyne stelling te bewyzen! Hy besluit dan op deeze wyze - vers 18. Ik maak het gevolg op - vers 19. Zal zig het Schepzel, dat is al het geschapene, (alle Schepzelen, onbezielde zo wel als bezielde,) by de komst van den Messias, verbeteren; dan zal ook dit, gewis, by de Geloovigen geschieden. Dat wagt even zo hartelyk, als gy verdrukt wordende Christenan, op den dag, wanneer het van zynen Vlock, even als gy van uw Lyden, ontheft zal worden. -‘De Autheur vind zich, zyns agtens, genoodzaekt deze Volksmening der Jooden hier ter plaetze te hulp te nemen; te meer, daer de persoonsverbeelding, welke men, het woord Schepzel in de bovengenoemde uitgestrekte betekenis, welke hier vereischt word, verstaende, tog alleszins moet erkennen, veel te hard zy, dan dat ze paulus in zulk ene plaets, als de tegenwoordige is, gevoeglyk kon maken, indien hy niet op dit gevoelen der Jooden zag, ‘Eene gewoonte, vervolgt hy, den Apostel zeer gemeen, dat hy, uit gevoelens en stellingen der partye, zyne stellingen bewyst, en waarom zou hy 't ook niet in deeze plaats kunnen doen? Ik onderstelle als waarheid, dat paulus,indien hy niet op een gevoelen van dit slag hadt gezien, voor de Romeinen even zo onverstaanbaar als voor ons hadt moeten zyn; het welk nogthans, daar dit eene verklaaring zyn gal, niet gevoegelyk wezen kan. Des moet, noodwendig, | |
[pagina 145]
| |
zulk een gevoelen ondersteld worden. By de Heidenen vind ik geen gelyksoortig, hierop passende; des moet het onder de Jooden gezogt worden: en hier is wel geen algemeener bekend, dan het vooraf gegeevene.’ - Op dien grondslag omschryft de Autheur des Apostels woorden indezervoege. ‘vs. 19. Immers de gantsche Schepping ziet, 't geen van Gods kinderen zal worden, met verlangen te gemoet.’ ‘vs. 20. Want alle Schepzelen zyn, thans, in eenen toestand, waarin zig niets, dan ydel-en verganglykheid, bevindt, niet vrywillig; zy hebben veeleer een toeleg, om uit deezen toestand te komen; zy doen zulks, om dat Gods orde dus medebrengt, in hoope van eene gelukkige verandering van hunnen toestand.’ ‘vs. 21. Dewyl ook het schepzel van zyne verganglykheid zal vrygemaakt worden, waaraan het zig thans onderwerpen moet, in dat tydstip, wanneer de met grooter heerlykheid gepaard gaande vryheid der Geloovigen haaren aanvang zal neemenGa naar voetnoot(*).’ ‘vs. 22. Want ons is bekend, dat alle schepzelenGa naar voetnoot(†), in een beangst en smertlyk zugten ua de vrymaaking met ons als eene gemeenschaplyke zaak maaken.’ ‘vs. 23. Niet nu deeze alleen, maar ook wy zelve, de Apostelen, die wy de gaaven des geestes ryklyk hebben ontvangen, hebben een hartlyk verlangen, dat wy wel dra, als kinderen Gods daar gesteld, en dat onze lighaamen van den staat der sterflykheid verlost mogen worden.’ | |
[pagina 146]
| |
‘Neemen wy nu, “vervolgt onze Autheur, na deze opgegeven en verder verklaerde omschryving,” neemen wy nu het gemelde gevoelen der Joodschgezinde Christenen aan, als het geen waarop paulus doelt, wanneer hy zyne stelling wil bewyzen; dan wordt alles duidelyk. “Gy gelooft, wil hy zeggen, dat de Natuur, door der menschen zonde vervloekt, by de komst van den Messias, vernieuwd zal worden; hoe vuuriglyk zoude zy dit tyd stip wenschen, indien ze konde denken? Mogen wy ons dan niet wegens deszelfs toekomst verblyden, daar wy, van den éénen kant, zo kommerlyke tyden beleeven, en, aan de andere zyde, eene zo zalige verandering hebben te wagten?” Indien ik nu al onderstelle, 't zy onwaar, dat de Natuur zugte, en eene verbetering van haaren toestand verwagte, zo kan ik evenwel tog, buiten kyf, van deeze onwaare, hoewel in haaren aart als echt aangenomen stelling gebruik maaken, om 'er eene waarheid mede te staaven. Is dan deeze wyze van besluiten ongerymd? Wordt ze niet, veel eer, van de scherpzinnigste Wysgeeren gebezigd?’ |
|