Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen over de Reize der Israëlieten in de Woestijne, en eenige bijzonderheden van Jerusalem en deszelfs omtrek. Door r. schutte, in leeven Predikant te Amsterdam. Te Utrecht bij G.T en A.v. Paddenburg, te Rotterdam bij J. Bosch en R. Arrenberg, te Amsterdam bij M. de Bruyn, 1785. Behalven het Voorberigt van j.c. mohr, 229 bladz. in gr. octavo.Naer luid van 't Voorbericht, is deze ontvouwing van de Reize der Israëlieten door de Woestyn het laetste Werk van den hooggeagten Schutte, in zyn zes- en zeventigste jaer geschreven; na dat hy dit onderwerp, in vroegere jaren, zo dikwerf, en van zo onderscheiden zyden had overwoogen, dat hy meermaels plag te zeggen: ‘Ik heb wel even veel jaaren die Woestijne doorgereisd, als de Israëlieten zelve daar in hebben doorgebragt.’ Ook toont de wyze van uitvoering ten klaerste, dat het geen overhaest Werk is, nadien het alomme de duidelykste kenmerken van een nauwkeurig onderzoek en welwikkende overweging draegt. - Zyn Eerwaerde geeft ons hier, in de eerste plaetze, een achtervolgend verslag van de reize der Israëlieten, uit Egypte door Arabie naer Kanaan, met ophelderende aenmerkingen over hunne Legerplaetzen, en het merkwaerdigste hier en daer voorgevallen. - Vervolgens deelt hy ous mede ene tydrekenkundige ontvouwing van die reize; welke ons den tyd van hun verblyf in hunne Legerplaetzen, en den tyd van hunne verschillende tochten onder 't oog brengt. - Aen deze twee de geheele reis der Israëlieten doorloopende Verhandelingen is gehecht ene derde Verhandeling, welke byzonder gaet over Israëls reis van Sinai naer Hor; strekkende ter ophelderinge van het duistere in 't geschiedverhael Deut. X. 6, 7. en Exod. XXXIII. 1-16. vergeleken met Num. XXXIII. 31-33. - En hier by komen nog vier Verhandelingen, in welken zyn Eer- | |
[pagina 98]
| |
waerde een berigt geeft van de gelegenheíd van 't Gebergte Seir en de Stad Petra; mitsgadeis van de ligging van Golgotha; vervolgens gewag maekt van de Bergen en Bronnen van Jerusalem; en eindelyk zyne gedachten mededeelt over de gegrondheid der overleveringe, nopens de plaets van 's Heillands Hemelvaerd op den Olyfberg. Bybeloefenaers zullen dit Geschrift, zo met betrekking tot de groote hoofdzaek, de reis der Israëlieten in de Woestyn, als met opzicht tot de andere gemelde byzonderheden, met een leerzaem vermaek doorbladeren; nadien het uitlegkundige oordeel van den Eerwaerden Schutte hier meermaels aen verscheiden plaetzen der Heilige Schrift een duidelyk licht byzet. Tot een tael hier van diene het volgende gebruik, dat hy maekt van zyn bericht, wegens de gelegenheid van 't Gebergte Seir. - Men heest naemlyk dit Gebergte te onderscheiden in 't Noordlyke en Zuidlyke. Het Noordlyke Seir liep noordwaerds van Kades Barnea, of het Gebergte Hor, gelyk ook van Elath naer Petra, en vervolgens, zich wyd en zyd uitstrekkende, naer het zuidlyke einde van de Doode Zee. Dit was de eerste en eigenlyke bezitting van Esau en zyn nageslacht. Het Zuidlyke Seir, grenzende aen de zuidlykste landpalen van Edom, werd door de golf van Elath en die van Heroopolis bepaeld, en strekte zich zuidwaerds van Kades Barnea uit tot het effen veld van Paran ten zuide van den Berg Sinai. - De Eerwaerde Schutte dit onderscheid aengetoond, en opgemerkt hebbende, dat hierdoor enige schynstrydende plaetzen gereedlyk vereffend worden, vervolgt daerop indezervoege. ‘Dan laaten zich ook, mijns oordeels, voegzaam vereffenen verscheidene zwaarigheden, welke zich opdoen uit Esaus togt van 't gebergte Seir, naar de beek Jabbok, Gen. XXXII. 3, 22; en uit Jakobs voornemen, om bij zijnen broeder Esau tot Seir te komen, Gen. XXXIII. 14, gelijk Esau daar weder heen trok, vs. 16. Men weet dat Esau 't gebergte Seir bewoond heeft: dit leert ons Moses uitdrukkelijk, Gen. XXXVI. 6-9. Die verhaalt daarenboven, dat God, door 't verdrijven der Choriten, voor Esaus nazaaten daar plaats gemaakt heeft; min of meer als hij voor de Israëlieten in Kanaan tans doen zou. Deut. II. 22. Hier doen zich nu de zwaarigheden op. Bijaldien 't gebergte Seir alleen aan den zuidkant van het gebergte Hor, hedendaags waarschijnlijk de berg To genoemd, gelegen heeft tot den berg Sinai toe: (1.) Hoe komt het, | |
[pagina 99]
| |
dat Jakob booden zendt van de beeke Jabbok, naar 't noorden van Kanaau gelegen, om zijns broeders aangezicht in 't vriendelijke te mogen zien? (2.) Hoe komt het dat Esau, heel van de streek omtrent Sinai, naar de beeke Jabbok trekt? (3) Hoe is het te begrijpen, dat Jakob zijnen broeder kan belooven, dat hij bij hem te Seir zal komen, het Oosten door 't Overjordaansche, zoo men zich verbeeldt, omtrekkende, daar hij aanstonds de Jordane oyertrekt, en naar Sichem ten westen van de Jordane reist? Brocardus heeft deeze zwaarigheden gezien: Hij meent, dat 'er twee Seirs geweest zijn; een aan 't oosten van de Jordane in de halve stam van Manasse, en een omtrent de woestijne Paran digt bij de Roode zee, in de beschr. van 't H. land C.V. p. 174. - Dan ik kan niet zien, dat men noodig heeft, twee zoo wijd van elkander afgescheidene Seiers te stellen: dat men het noordelijke bij de beek Jabbok zou moeten zoeken. - En men ontmoet geen voetspoor bij de beek Jabbok, noch van den Berg Seir, noch dat de Edomiten ooit zoo verre met der woon zijn doorgedrongen. - Integendeel daar was, gelijk bekend is, de woonplaats, niet der Edomieten, maar die der Ammonieten, Amorieten, enz. De Edomieten woonden ten zuiden van Kanaan, en in 't geheel niet ten Oosten, gelijk ik tegen den Heer Voltaire, die Midian voor een deel van het Edomitische houdt, en door eene onverschconlijke onkunde, tusschen de Arnon en de Zered plaatst, onwederleggelijk heb bewezenGa naar voetnoot(*). Ik heb klaar getoond, dat Ptolomeus, integendeel, een streek van Idumea geheel aan 't westen der Jordane meldt, wanneer hij schrijft:Ga naar voetnoot(†) [Steden] van [dat] Idumea, 't welk geheel is aan 't westen der Jordane. Eigenlijk aan 't westen der Doode Zee. Doch hij begrijpt de Jordane, als of ze doorliep tot het zuidelijk end der Doode Zee. Deze Landbeschrijver stemt dan overeen met Brocardus, die het Edomitiesch Seir, in 't zuiden van Kanaan, tot digt bij de woestijn Maön doet loopen. Maön nu wordt gemeld bij Hebron, gelijk ook bij Carmel, dat maar tien, en bij Ziph, dat maar acht Rom. mijlen van Hebron lag. Men vergelijke Jos. XV. 45-55, met het Naamboek van Eusebius en Hieronymus in de naamen | |
[pagina 100]
| |
Arbok, Carmel en Ziph. Dus moet het uiterste van Seir omtrent de punt der Doode Zee, met een bogt naar t noordwesten, geloopen bebben. Ja wat zeg ik! Het gebergte Seir wordt duidelijk tot eene landpaale gesteld aan dezen kant, niet verre van Baala of Kiriath Jearim, voor den stam Juda, Jos. XV. 10. Derhalven, moet het noordelijk end van 't Edomitiesch Seir gelegen hebben, genoegzaam tegen 't midden der Doode Zee, op de noorder breedte van 31 graaden, een uur of wat ten zuiden van Hebron, alwaar Isaak, de Vader van Jakob en Esau woonde, en werwaards Jakob tot zijnen onden Vader, na zijne wederkomst uit Paddan Aram, welke omtrent het 2975 jaar van den Jul. Tijdk. voorviel, was te rug gekeerd, om bij hem in Mamre te Kiriath Arba, welk is Hebron, te woonen, gelijk hij, al eenigen tijd te vooren, zich met der woone daar digt bij te Bethlehem had neergeslagen, Gen XXXV. 19-29. De groote Usher brengt Jakobs terugkomst te Hebron, tot het zesde jaar na zijne wederkeering uit Paddan Aram, het 2981 van den Jul. Tijdkring. Middelerwijl vertrok Esau, die te vooren in Kanaan, ten zuide van Hebron, tot het gebergte Seir toe woonde, van daar met zijn huisgezin, en al zijn have en goed, naar een [ander] land, te weten dat der Chorieten, die 't gansche noordelijke Seir besloegen. En, 't gene zeer opmerkelijk is, ‘hij vertrok van 't aangezicht zijns broeders Jakobs, om dat hunne have te veel was, om samen, dat is, digt bij een te woonen; en dat het land hunner vreemdelingschappen hen niet kon draagen van wege hun vee.’ Derhalven woonde Esau van dien tijd af, op het gebergte Seir, daar hij te vooren aan woonde. Zoo moet men Moses aantekening verstaan, Gen. XXXVI. 6-8. Dit onderstellende, gelijk ik het beweezen hebbe, laaten zich alle de vraagen, welke ik gedaan hebbe, gemaklijk beantwoorden. (1.) Jokob zendt boden van de beeke Jabbok, tot zijnen broeder naar het land Seir, Edoms landstreek in Kanaan; om zich met hem te verzoenen, en de oude veete uit het harte wech te doen. Gen. XXXII. 3 - 5. Zijnde hij voornemens, om, als de vriendschap getroffen wierd, zich in Kanaan, eerst te Sichem, daarop te Bethel, te Bethlehem, en vervolgens bij Hebron, (ten einde zijnen ouden Vader tot onderstetming te wezen,) met zijne have en veeweiderij ter neêr te slaan. Dit kon niet geschieden, bijaldien de broeders in omnin met elkauderen | |
[pagina 101]
| |
leefden. (2.) Dan ziet men, dat Esau, niet van Paran en Sinai, 't gene wel vier graaden of 80 uuren gaans van de beeke Jabbok lag; maar uit Kanaan gekomen is, van den berg Seir, wat zuidelijker dan Hebron, alwaar hij woonde, en dat maar 1½. graad of 30 uuren van de Jabbok was. (3.) Dan is, inderdaad, Jakob, volgens zijne belofte, tot zijnen broeder gekomen, te Seir in Kanaan: bij wien hij, zoo wel als bij zijnen ouden vader Isaak, niet alleen een bezoek zal hebben afgelegd, na zijne te rugkomst uit Paddan Aram, maar in wiens buurschap hij zelfs is komen woonen. En men moet vooral begrijpen, waarvan hier zeer veel afhangt, dat Esau, zoo wel als Jakob, hunne reizen niet door 't Overjordaansche aan de oostzijde, maar nan deze zyde der Jordane, de westkant langs, gedaan hebben. 't Verkeerde begrip van deze reize, en van de waare gelegenheid van dat Gebergte Seir, aan welks voet in Kanaan Esau te dier tijd woonde, is de groote oorzaak van alle de verwarringen, waar in men zich, en ten opzichte der aardbeschrijving, en met betrekking tot de tijdrekening, gestort heeft; weetende niemand, buiten dat, raad om de samenwooning van de twee breeders, Jakob en Esau, in 't land Kanaan, en 't vertrek van Esau naar een ander land, gemerkt hunne have te veel was, om samen te woonen, recht in de tijdrekening te plaatsen. Dit is, naar mijne gedachten, kort na dat Jakob in Mamre bij Hebron is komen woonen: wanneer de Broeders in vriendschap gescheiden zijn, en Jakob te Hebron gebleven; maar Esau verder zuidwaard opgetrokken is, en 't gansche noordelijk Gebergte Seir, 't welk God aan hem gaf, na 't verdrijven der Chorieten, beslaagen heeft. Dit noordelijk gebergte moesten de Israëlieten daarom, ten tijde van Moses, aan de Edomieten laaten; willende God hun van dit land niets geeven, ook niet tot de betreedinge van eene voetzoole: maar door het zuidelijke Seir, dat de Chorieten behielden, zouden ze dwars en langs rond trekken. Deut. II. 1-6.’ |
|