Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijn Slaapmuts, deor den Heer mercier. Nulla dies sine linea. Eerste Deel. Tweede Stuk. Te Haarlem, bij C.H. Bohn en Zoon, 1785. In gr. octavo, 185 bladz.Dit tweede Stukje, in den zelfden smaak als het voorige opgesteldGa naar voetnoot(*), behelst weder eene verscheidenheid van bespiegelende onderwerpen, die den geest, op verschillende wyzen, een aangenaam onderhoud verleenen. De schoone Lente streelt ons; de rustlooze werkzaamheid voor den Matroos trekt onze aandagt tot zig; het laate uitvinden der Stygbeugels doet ons het zeldzaame en den traagen voortgang der uitvindingen opmerken; de beschouwing der Vorstlyke Regeeringe en der Dwingelandye leert ons het geluk van een Volk kennen, dat onder geen Dwingelandy zugt, maar welks Bestierders niet anders beoogen, dan het heil der Ingezetenen, uit dien hoofde bemind, en daar door magtig worden; onderrigtingen, hoe de voorspoed te gebruiken, eene aanpryzing der milddaadigheid, - deeze en soortgelyke onderwerpen, benevens anderen van veelerleien aart, brengt ons de Heer Mercier hier voor den geest, en noopt ons tot leerzaame overdenkingen, die te gelyk nuttig en aangenaam zyn. - Tot een byzonder staal uit derzelver menigte diene de volgende Droom, welke, hoewel in de eerste plaats betrekkelyk tot den Adel, ook gereedlyk over te brengen is, op alle de zodanigen, die 'er maar al te veel gevonden worden, welken hun Aanzien gewelddaadig misbruiken, en op hunnen Rykdom trotschen. ‘Ik droomde, zegt de Schrijver, dat ik magtig rijk was, zelfs zoo, dat mij 't hoofd van al die rijkdommen draaide: dat ik den adelstand gekogt had met een groot landgoed, eindelijk, dat ik den titel van Baron voerde. Weldra liet ik mijn wapenschild op de deuren, vensters | |
[pagina 95]
| |
en schoorsteenen van myn kasteel schilderen: het zelve op de hoeden en kousen mijner bedienden plaatzen, en op de hoefijzers mijner paarden graveeren; zelfs zonderde ik mijne Garderobe 'er niet van uit, alles moest de wapens van mijn Heer den Baron vertoonen. Ik verzaamelde ook om die redenen een groote Bibliotheek, alleen om mijn Wapen op elk boek te doen zetten; en leende die boeken aan elk die 'er na vroeg; zelfs las ik nooit, om dat ik te rijk was. Ik gaf vijftigduizend kroonen aan een opsteller van geslachtregisters, die mij deedt afstammen van lodewijk den dikken uit de vrouwelijke linie, en die kostbaare geslagtlijst hing ik, op de aanzienlijkste plaats van mijn zaal, aan den wand. Iemand, aan mijn tafel spijzende, zeide, dat alle menschen uit één stam sprooten, dat de Adel alleen op persoonlijke verdiensten moest gebooren zijn, ik hield staande, dat men een Edelman moest gebooren zijn, om in de waereld te vorderen; en schoon de andere op dit overtuigend antwoord zweeg, om dat hij zijn maag braaf vulde, deed ik hem aan mijn deurwagter opmerken, om hem, wanneer hy wederkwam, niet toe te laaten. Een ander gast hield staande, dat zoo de Groote Heer lust kreeg om zig te doen doopen, men hem niet als Kanunnik in een Duitsch Kapittel zou aanneemen, wijl hij geen bewijs van den kant zijner moeder kon bijbrengen: deezen betoonde ik eene bijzondere Vriendschap, wijl hij mij dikwerf zeide, dat ik, volgens mijn geslagtIijst, agt kwartieren kon toonen. - Dit gestaadig te hooren zeggen overtuigde mijzelven van de waarheid, en ik eerbiedde een grooten deugniet van een zoon, om dat hij een graad edeler was, dan ik. Mevrouw de Baronnes viel in flaauwte, als men een Burgerman aankondigde. Zij deedt mij koopen le Nobiliaire en l'art Heraldique, in welke boeken zij bijna den gantschen dag las, en volgens haar zeggen ontdekte ik, ontegenspreeklijk, dat onze adeldom van eeuwigheid was. Onze daaglijksche gesprekken gingen meest over 't onderzoek, wie de adelijkste Vorst in Europa was. Verscheide gekroonde hoofden verlooren bij dit onderzoek, en hun kroon verbleekte voor 't doorziend oog van Mevrouw de Baronnes: in tegendeel had zij een geestelijken eerbied, voor een klein Vorst, wijl zij beweerde, dat het bloed, van twee doorlugtige huizen vereend, edeler was dan van elk in 't bijzonder. Ik herhaalde haare zeggingen in elk gezelschap: zij beloonde mij als dan met een teder glimlagje dat mij verrukte: want zeedert lang had zij mij overtuigd, dat een sterke liefde alleen haar hadt overgehaald om mij tot man te neemen. Daaglijks ging ik ter jagt, en zoo een boer, ongelukkig een haas doodde, deed ik hem in een donkeren kelder werpen, die ik een gevangenis noemde, en daar hij bijna van de rot- | |
[pagina 96]
| |
ten en muizen werdt opgegeeten. Ik woonde altoos de hooge Mis bij, en dan verzogt ik den Priester ter maaltijd, om dat hij over de liefddaadigheid gepreekt hadt, en onder den maaltijd prees ik zijne welspreekendheid. Mevrouw de Baronnes verzogt mij, om nu en dan de Boeren te doen afrossen, om hen ondergelchikt te maaken, ik volgde haar raad, om mijn rang te bewaaren. Een dier boeren ontmoette mij eens op een eenzaamen weg, en leerde mij door een gevoelig bewijs. dat de ongelijkheid der standen een herssenschim was. Een bewijs, dat ik Mevrouw de Baronnes niet verhaalde, om dat zij de mooglijkheid 'er van nooit zoude geloofd hebben. Ik had een groote dogter, door haar moeder in de striktste denkbeelden van haaren adel en rang opgevoed Pas zes jaaren oud, gaf zij den zoon van den President een klap, om dat hij haar op 't einde van een menuët hadt willen kussen, waarna zij hem, op eene edele manier, de hand ter kus aanboodt. Dit voorspelde aan Mevrouw de Baronnes eene aanzienlijke verbintenis, om dat de kragt van 't bloed zig zoo vroeg in haar ontdekt hadt. Mevrouw de Baronnes beschouwde mij als een verdwaald Vorst, dien door zijn duistere geboorte een kroon gemist had; haar teederheid troostte mij dikwerf; mij voorhoudende alle de zorgen en ongerustheden aan een kroon verknogt; zij deedt mij opletten, dat een mijner kleinzoonen opvolger zou zijn van een uitgestorven stam, en dat mijn geslagtboom niet zou sterven, zonder nieuwe vrugten te geeven. Verrukt door die schoone denkbeelden, drukten wij elkaar teederlijk in de armen, vooral wanneer wij de aanstaande waardigheid onzer nakomelingschap beschouwden. Mevrouw de Baronnes was, na dergelijke gesprekken, geheel vervuld met de deugden der Vorsten, en verneederde zig, een boer als een mensch te behandelen; want inderdaad zij was met eene heerschzugtige ziel gebooren. Mijn dogter werdt groot: zij kende, in een juiste order, en zonder verwarring, onze geslagtlijst geheel van buiten, en de Wapenschildkunde was haar liefhebberij. Mevrouw de Baronnes beschouwde alle Burgers als gevogelte dat op een voorplein loopt, niet vreezende dat haar dogter ooit zou verleid worden: maar burgers, die zij bij Indiaansche haanen vergeleek, konden haar spreeken en vergezellen: dog een Edelman sprak nooit met haar dan in 't bijzijn van de Moeder, en op een zekeren afstand. Wie hadt dit ooit kunnen voorzien! de zoon van den Bailluw van 't Dorp bezwangerde mijn Dogter. Mevrouw de Baronnes, geheel woedend, ontdekte dit ongeluk aan mij; ik, hier door mijn stamboom vernietigd ziende, verviel in een raazende verwondering, en dagt van spijt te sterven; maar - wat gebeurde 'er? - ik ontwaakte.’ |
|