| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Bybel der Natuur. Uit het Hoogduitsch overgezet, en met aanvullende toegiften en aanmerkingen voorzien, door L. Meijer, Lid van de Holl. Maatsch. der Weetenschappen, te Haarlem, en Predikant in Twyzel en Kooten. Tweede Deels eerste Stuk. Te Amsterdam, by M. de Bruin, 1785. In gr. octavo, 652 bladz.
In dit tweede Deel word een aenvang gemaekt, van de overweging der voornaemste byzonderheden, die tot den aert van dit Werk behooren, welke in 't Boek, Exodus geheten, voorkomen. Het begint des met de behoudenis van Moses in een bootje van biezen, en leid ons voorts tot zyn leven als Schaepherder, zyn gezigt van het brandend bosch, en het verdere wonderdadige by die gelegenheid voorgevallen. Het besnyden van zyn Zoontje door Zippora, en 't einde waer toe Israëls Volk, by 't vervaerdigen der tichelsteenen, stroo moest verzamelen, komt dan verder in opmerking. En hieraen volgt ene beschouwing, zo van het eerste wonderwerk van Moses en Aäron voor Pharao, als van elk der tien achtereenvolgende plagen over Egypte; met de bevryding van het Land Gosen, daer Israël zich onthield. By de beschouwing der laetste plage, of den dood der eerstgebooreren in Egypte, word ook onze aendacht nog afzonderlyk gevestigd, op de keuze en het eeten van het Paeschlam; als mede op de spreekwyze Exod. XI. 7. geen Hond zal zyne tong roeren. Ene uitdrukking die men juist niet naer de letter, maer als een spreekwoordlyk gezegde heeft op te nemen; ter aenduidinge van de diepe stilte in de wooningen der Israëlieten, terwyl onder de Egyptenaren alles in volle onrust gedompeld was. Wyders verleent men ons ophelderende aenmerkingen over Israëls uittogt uit Egypte, het geleide door de Wolk en Vuurcolom, benevens den doortogt van Israël door de Roode Zee, en den ondergang van 't heir van Pharao in dezelve. En hierby komt
| |
| |
vervolgens nog ene overweging van 't geen Moses verhaelt, wegens het zoet maken der bittere wateren te Mara, betreffende de Palmboomen te Elim, en het Manna der Israëlieten in de woestyne. - De Eerwaerde Meijer, zynen aengevangen arbeid, met ene oplettende oordeelkunde, voortzettende, heeft, even als in 't voorgaende, niet alleen hier en daer zyne aenmerkingen geplaetst, maer 'er ook enige stukken, die te breedvoerig waren om onder de aentekeningen gebragt te worden, by manier van Toegifte, 'er aen gehecht. By de beschouwing van Israëls uittogt uit Egypte, deelt hy ons mede een naeuwkeurig onderzoek na 't Land Gosen; by de overweging van's Volks doorgang door de Roode Zee, verleent hy ons ene nader ophelderende Verhandeling over dit onderwerp; en by de melding der Palmboomen te Elim, geeft hy ons nog een uittrekzel, uit ene keurige Verhandeling van den kruidkundigen Olaus Celsius over de Palmboomen, die verscheiden spreekwyzen der heilige Schryveren desaengaende in een duidelyk licht stelt. - Om uit deze opgemelde onderwerpen nog ene byzonderheid, tot ene nieuwe proeve van dit Werk voor te dragen, zullen wy ons oog slaen op het gemelde, wegens de oorzaek van den ondergang van 't heir van Pharao in de Roode Zee. - Scheuchzer geest deswegens het volgende op, en hier by zyn, door Donat en Meijer de verdere aentekeningen, slaende op de aengewezen plaetzen, gevoegd.
‘De zee kwam wederom, zegt moses, tot haare kracht, dat is tot vloeibaarheid, beweging en stroom. Clericus schrijft dit toe aan den wind, en beroept zich op de woorden in moses lied. Exod. XV. 8, 10. (1.) Toen de natuurwetten wederom in haare voorige werking hersteld waren, moest het water wel door zijn eigen zwaarte te rug vallen, en het ontledigd ruim wederom schielijk vervullen. Men kan ondertusschen ook toestaan, dat die werking door een tusschen gekomenen wind bevorderd zij. Maar, naar de mening van clericus, die tot afbreuk van het wonder verklaart, zouden de raderen der wagens aan harde klippen en steenachtige zeegewassen zich gestooten hebben, en daarvan geborsten, of in stukken gesprongen zijn. Maar hoe kon dan moses gezegd hebben; de heer stiet de raderen van hunne wagens weg, en deed ze bezwaarlijk voortkomen? (2.) Of hier nu enkel natuurlijke middelen gediend hebben, dan of 'er ook bovennatuurlijke gebruikt zijn, laat zich niet lichtelijk bepaalen. (3.) De geheele
| |
| |
natuur is God gehoorzaam en Hem dienstvaardig. - Niemand zal ondertusschen zwaarigheid maken, om iets voor een Godlijk wonder te houden, waarbij God zich ook van de natuur bedient. Stelt men dan nu, dat hier een wind, en wel een sterke wind ontstaan was, die natuurlijk niet zoude ontstaan zijn, of ten minste zoo niet zou gestormd, en die uitwerkselen niet gehad hebben, die hier gemeld, en zelf vooraf voorspeld waren, zou die nier voor een wonder moeten gerekend worden? (4.) Wen Moses het Volk, in dien vrijmoedigen en niet minder verzekerenden toon aansprak: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des heeren, het welk Hij heden aan ulieden doen zal. Want deeze Egiptenaars, die gij heden ziet, die zult gij nooit weder zien; zou men daar geen wonder te gemoet zien?
(1.) Calmet ziet het gevoelen van clericus zoo aan, als of dezelve een wezenlijk wonder hier erkende, en mosheim bevestigt dat oordeel. Bibl. Untersuch, 11. Th. p. 70. Dan dit wonder bestond bij hem in den sterken en buitengewoonen wind; die echter, wen wij den Heer michaelis hooren, hier ook slechts natuurlijk was. Beide nemen zij ondertusschen eene zeer sterke ebbe hier aan. Naar die onderstelling nu moest die wind ten eenemaal opgehouden hebben, en met stille kalmte verwisseld zijn, om het tegengehouden water wederom met zijnen gewoonen loop in den Arabischen zeeboezem in te dringen, en het strand bij Suez te vervullen. Of men moest eenen tegengestelden, uit het zuidoosten waaijenden, wind aannemen, die den vloed zo veel te schielijker kon voortdrijven.
(2.) Asafs dichtkundig vertoog in den LXXVIIsten Ps. vs. 16 - 21. heeft ongetwijfeld deezen doorgang der Israëlieten door de roode zee tot een onderwerp. Daar meldt nu de Dichter van water uit de wolken uitgestort, van het kraakend geluid des donders, van de schitterende bliksemen, als zoo veele Gods-pijlen, en van het deveren der beroerde, der trillende aarde. Dat geest licht aan deeze gebeurtenis, en ontvouwt ons de geduchte uitwerkselen, die moses nopens de Egiptenaars in de zee beschrijft. Wen wij ons voorstellen, welk eene ontzachlijke menigte van water eene enkele onwederswolk behelst en uitstorten kan; (en dat die vrij veel is, verzekeren ons de Natuurkundigen, die het gewigt van zulk eene wolk wel eens op 10,666,666 pondenbegrooten;) wen wij, op het gezag van den Dichter, aannemen, dat zulk een stortregen op de Egiptenaareh gevallen is; kunnen wij ons ook lichtelijk voorstellen, dat de grond daar van
| |
| |
glibberig, van water overstroomd, en de tocht voor hun ten uitersten zwaar moet geworden zyn; eerder nog, dan zij van de wederom stroomende zee verrast en eensklaps door haar water overstelpt wierden.
‘De woorden in den grondtekst, door de onzen vertaald, Hij deed ze zwaarlijk voortvaaren, naar scheuchzers, en misschien de Zurichsche overzetting, Hij voerde ze met onstuimigheid, en van lutherus vertaald door, Hij stortte ze met onstuimigheid, zou men van een stormwind voor de Egiptenaaren zeer belemmerd en nadeelig, of beter van het traag en zwaar voortkomen der wagens, welker raderen van de as, door zwaare schokken en stooten, afvoeren, verstaan kunnen. - De Hr. michaelis vertaalt ze dus: en ieder tred, ofte stap, viel hun zuur. Maar de natuur van den donder maakt eenen storm, vaak daarmede verzeld, zeer begrijplijk. Hij beroept zich ook op de woorden uit Ps. LXXVII. en meent, dat veellicht die wolk, tot het heir der Egiptenaaren genaderd, door vreeslijken donder en bliksem, hunne paarden schuw gemaakt hebbe: waardoor de, meest uit ruiterij en wagens bestaande, legermacht der Egiptenaaren in grootste wanorde geraakt, de raderen der wagens zouden gebrooken, en zij dus verhinderd geworden zijn van verder voort te gaan: een voorval, het welk voor een heirleger, daarin de wanorde de overhand krijgt, zeer ongelukkig is.
‘[Dit vertoog van asaf, waarin deeze verlossing van Israëls volk, gelijk uit vs. 16 en 21. ontegenzeggelijk blijkt, bezongen word, heeft, bij zijn verschil van moses vertoog, echter veel overcenkomst daar mede. Moses meldt wel niet van een onweder, van plas- of stortregen, van donder en bliksem; hij zegt slechts: de Heere zag in de vuur- en wolk-kolom neder op de Egiptenaars. Maar de Dichter geeft ons eene nadere verklaaring van dit zien, het welk, aan God toegeschreven, doorluchtige werkingen, blijken van deszelfs geduchte tegenwoordigheid, 't zij tot voordeel, 't zij tot een oordeel over stervelingen, in den stijl der gewijde Schrijveren, dikwijls te kennen geeft, en hier in het verhaal van Gods wonderen, bij de roode zee gebeurd, in den laatsten zin zekerlijk gebruikt is.
Om nu aan zijne beschrijving van dit verbazend onderwerp licht, leven, sterkte en eene roerende kracht bij te zetten, gebruikt de Dichter wel dezelfde uitdrukking van moses, dog met eene andere wending en toepassing. Want het geene moses nopens de Egiptenaaren zeide, dat brengt
| |
| |
de Dichter over op levenlooze onderwerpen, en bedient zich gelukkig an dien meesterlijken trek der welspreekenheid, dien men eene persoonsverbeelding (prosopopiia) noemt: van eene even zoo roerende wederophaaling (anaphora): van eene opklimming in zijn vertoog (gradatio): en van een verzuim der voegwoordjes (asyndeton): stukken, die zamenwerken, om een voorstel duidelijk, sierlijk, levendig en roerend te maaken, zo wel als om den ernst en de aandoening van den spreker uit te drukken.
De persoonsverbeelding heerscht in alle de deelen van dit voorstel. De wateren zagen U, ô God! Indien ze gevoel en aandoening gehad hadden, ze zouden bezeft hebben, dat God, met verontwaardiging en in toorn, op de Egiptenaaren neder zag, en omtrent hen aangedaan was; dat Hij hen zijn heilig ongenoegen thans op de geduchtste wijze wilde doen ondervinden: zij zouden zich gehoorzaam ten dienst van Hem hebben aangeboden, om de werktuigen in zijne hand te zijn tot straf over zijne vijanden, aan welken Hij zijne wreekende rechtvaardigheid wilde verheerlijken, waartoe ze ook van Hem thans gebruikt wierden. Dit voorstel word nog eens weder opgehaald: De wateren zagen U. - En deeze verklaaring schijnt ons hier beter te strooken, dan dat men het zien voor ondervinden, het geene zomtyds daardoor betekend word, hier nemen wilde, en, met toespeeling op oorlogende partijen, die elkanderen gezegd worden te zien, de wateren, als tegen God aangekant en strijdende, doch Gods Almacht ondervonden hebbende, voor Hem zwigtende en onderworpen, zich verbeeldde: hoedanig de Hr. venema deeze spreekwijs verklaart; die ons, dewijl men de wateren, gelijk de andere elementen, in dit beloop, als aan God gehoorzaam en dienstbaar, heeft te begrijpen, zoo goed niet voldoet.
'Er volgt zonder koppelwoord, ofte aaneenschakeling, zij beefden, of waren in barensnood, om, voor eenen tijd gestremd in hunne natuurlijke werkingen, nu dezelve in kracht te hervatten; nu de verloste des Heeren beveiligd waren, zouden ze derzelver vijanden en vervolgeren vernielen. Deeze uitdrukking en de volgende gebruikt moses omtrent de Egiptenaaren: God verschrikte het leger der Egiptenaaren; maar de Dichter van de wateren en afgronden: daar is םטה, hier לרה welker betekenis in de zaak op het zelfde nederkomt.
Eene opklimming, en sterker wordende reden is hier in
| |
| |
het volgende voorstel: ook de afgronden wierden beroerd. Gods doorluchtige werking op, en die verbaazende verandering aan, de roode zee word hier door uitgebeeld; deeze, ten voordeele der Israëlleren gebeurd, bevorderde hunnen doortocht, maar haalde den Egiptenaaren het verderf en den ondergang op den hals. Dit is Ps. CXIV. 3. een vlieden, aan de wateren toegeschreeven. - Terwijl moses dat opaeeft, als het besluit der raadelooze en in diepste verlegenheid gedompelde Egiptenaaren: Laat ons vlieden, zeggen ze Exod. XIV. 25. - Het een en ander is Exod XV. 8. in moses lied dus uitgebeeld: Door het geblaas van Uwen neus, den wind, zijn de wateren opgehoopt geworden, de stroomen bebben overend gestaan als een hoop, de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee. Deeze afgronden, de bodem der zee, moesten, op Gods bevel, voor de doortrekkende Israëlleren tot een weg en ter bevorderinge van hunne ontkoming, maar den Egiptenaaren tot een graf, verstrekken.
Wijders zegt de Dichter bij opklimming: de dikke opgepakte, van onweder zwangere, wolken, die, als de toerustkamer der vertoornde Godheid, hier de wapenen tot straf en verderf der vijanden moesten uitleveren, gooten water uit, om met stort- en plasregenen, met ijslijk geweld en geraas nederploffende, de Egiptenaaren te overstelpen: de bovenste wolken, dus volgt 'er zonder koppelaar, gaven geluid, om den donder, insgelijks een vreeslijk wapen der verbolgene Almacht, aan te wijzen, die toen gehoord wierd. Ook gingen Uwe pijlen, de bliksem, onstuimig en met geweld daar heenen. Het een en ander gaf den vijanden aanleiding, om te zeggen, dat de Heere voor Israel tegen de Egiptenaaren streed. Exod. XIV. 25.
“De drie grootste en schrikkelijkte byzonderheden, zegt de Heer hervey, in zijnen Theron en Aspasio, IV. D. bl. 332., zijn hier uitgekozen, en zulks met alle de beknoptheid, dog te gelijk kragt, die de menschlijke taal zanen te paaren weet. - De volgende woorden bevatten geenzins eene herhaaling van het voorige; maar eene verheffing; en uitbreiding van het ijsselijk denkheeld, door ontvouwing van de uitwerkselen van 't geen voorheen beschreeven was.” Het geluid Uwes donders was in dit rond: de ratelende donderslagen klonken niet alleen, maar klonken van het eene aspunt tot het ander, en vervulden met een voortrollend vreeslijk geklater den wijden omvang van lucht en hemel. De blikse- | |
| |
men verlichteden de weereld, schitterende, vreeslijk schitterende en schielijk elkander vervangende bliksemschichten scheenen door hun zwavelachtig vuur ver en nabij alles te ontsteken, alles in lichte laaije vlammen te zetten. De aarde werd beroerd en daverde: de trillende lucht en haare geweldige schokkingen, bij de losberstende donderslagen, teisterden de aarde, en scheenen haar te schudden, te doen beven en sidderen op haare grondvesten enz. Men verschoone ons deezen uitstap, in welken wij het fraaie en verhevene van dit dichterlijk vertoog eenigzins poogden op te helderen. De Vert.]
(3.) Het komt mij voor, dat, wanneer men stelt, dat God, bij het verdrinken der Egiptenaaren, dat beletsel, waardoor de natuurwetten en werkingen voor een wijl gestremd wierden, slechts had doen ophouden, men dan geen wonder verder noodig hebbe. Ondertusschen ontdekt zich veelligt nog iets daarbij, het geen als een wonder kan aangemerkt worden. Want het opgepakt en als een muur opgereezen water schijnt niet overal even schielijk neder te storten, maar zijnen val eerst aan de Egiptische kust te beginnen. Vermids 'er gezegd word, dat de Egiptenaaren vluchteden, ongetwijfeld na hunne kust, daar ze van daan gekomen waren, en nu wederom poogden uit te komen; ondertusschen vluchteden zij de zee te gemoet, die over zulks van dien kant, derwaarts zij zich om uitkomst wendden, eerst wederom vlot wierd, instottede, en haaren stroom wederkreeg. Dus wierden zlj van het water ingeslooten, en wel schielijk geheel en al overstelpt, en midden in de zee nedergestort. En dit denkbeeld, daartoe de beschrijving van Moses ons van zelve leidt, is geheel wat anders, dan het geene men van ebbe en vloed natuurlijk denken kan.
(4.) Hierbij zal het niet ondienstig zijn het bericht van den Heer Niebuhr, in zijne Beschrijving van Arabie, bl. 392. in het oog te houden, dat naamlijk de wind op den Arabischen zeeboezem gewoonlijk zes maanden in ééne streek zijne richting houdt, en, bij afwisseling, dan eens zes maanden uit het zuiden, dan wederom zoo lang uit het noorden waait. Maar hier waaide dezelve, binnen 24 uuren, uit twee vlak tegengestelde gewesten. - [De Heer Pococke, in zijne Beschrijving van het Oosten, I.D. 2. St. bl. 335. heeft ook aangemerkt, dat 'er twee soorten van wind, te weeten, de noord- en zuide-wind, meestal waaijen in Egipte.]’
|
|