| |
Bespiegelingen van de vier Leevenstanden. Eerste Stukje. Te Haarlem, bij A. Loosjes Pz., 1785. In gr. octavo, 99 bladz.
Uit de Inleiding, voor dit eerste Stukje geplaatst, bemerken wy dat de Opsteller deezer Bespiegelingen voor heeft, den Mensch in zyne Kindschheid, Jeugd, Middelbaaren Leevensstand en Ouderdom te beschouwen; van ieder deezer standen een Tafereel te maalen, waarin hy het nuttige en aangenaame zal tragten te vereenigen. Ter bereikinge hiervan zal hy het oog vestigen op de voornaamste omstandigheden van ieder derzelven, zig van een ongedwongen schrystrant bedienen, en het Proza nu en dan met de Poëzy verwisselen. - Naar dit Plan is het eerste Stukje, het welk de Kindschheid ten onderwerpe heeft, uitgevoerd op eene wyze, die te gelyk leerzaam is en vermaak verleent, bovenal aan de zodanigen dien de Opvoeding der Kinderen is aanbevolen, en aan alle dezulken, die met eene zekere genoeglykheid de ontwikkeling van de werkzaamheden der Kinderen gadeslaan.
De Autheur vangt aan met eene aandoenlyke beschouwing van het treffende tydstip der geboorte eenes Kinds, en van de hartlyke vreugde des Huisgezins, op de heuchelyke verlossing. De wyze schikking der Voorzienigheid, in het magtlooze kind het geschiktste voedzel te doen vinden in 's Moeders melkvollen boezem, trekt voorts zyne aandagt. Vervolgens houdt hy onzen geest aangenaam bezig, met eene afschetzing van de streelende trekken der tedere Kindschheid; die, zo ze niet door een vroegtydigen dood afgebroken, maar slegts door de ongevallen van het opkomende gebit bezwalkt worden, elk welgesteld hart vervrolyken. Hier mede nadert hy tot den tyd, dien men den eigenlyken aanvang der verftandlyke en zedelyke opvoeding mag noemen; hy doorloopt het eerste tyd- | |
| |
perk van dezelve, met eene gepaste ontvouwing van 't geen zig in de Kinderen opdoet, en 't geen de Ouders, in die dagen, ten hunnen opzigte in agt hebben te neemen. - Niet ongepast wordt dit onderwerp hier afgebroken, door een meewaarig oog te slaan op de woedende kinderziekte, die zo vaak al het dus ver aangewende stoort, ja ook wel geheel verydelt. Een treffend tafereel doet zig by die gelegenheid voor ons op: eene bedroefde Moeder smelt in traanen op het gezigt van haar lydend kind; en haare droefheid klimt, op deszelfs overlyden, tot een te hooger trap, om dat zy geen gehoor gegeeven heeft aan de menschlievende raadgeevingen, om haar beminde Dogtertje by tyds in te enten. Wanhoop zou haar hart overmeesterd hebben, was zy niet opgebeurd en vertroost door een verstandig en Godvrugtig Leeraar; dien 't spyt dat zyne vroegere raadgeevingen niet opgevolgd zyn, terwyl hy hoopt, dat dit zo smertelyk ongeval, aan andere Moeders, tot eene heilzaame les zal strekken. - Dit akelige wordt vervangen door eene vrolyker schildery, welke ons de kinderlyke vermaaken en bedryven vertoont, waarin te gelyk
hunne natuurlyke geaartheid veelal ten duidelykste doorschittert; zo dat dezelve aan opmerkzaame Ouders, welken ook
hier in het gedrag der Kinderen regelen, niet kunne ontgaan. By de voorige Schooloefeningen van Leezen en Schryven komt nu mede het Rekenen; en 't Kind wordt vatbaar voor 't aanleeren van zodanige weetenschappen, die aan het zelve tot eene vermaaklyke uitspanning mogen verstrekken, waar van eene verstandige opvoeding een nuttig gebruik maakt. Wel byzonder wordt het nu ook tyd, om de oppervlakkige kundigheden van Godsdienst, in vroegere dagen het Kind ingeboezemd, eenigzins uit te breiden, en overtuigend voor te draagen, zonder het egter in te wikkelen in bespiegelingen, die deszelfs vatbaarheid te boven gaan. - Ter duidelyker voorstellinge hiervan schetst ons de Autheur de leerwyze en het gedrag van eenen in het kennelyke en betragrelyke van den Godsdienst geoefenden Huisvader, die zynen kinderen de vereischte kennis van Godsdienst en Zedekunde eenvoudig en overtuigend inprent; die hunne afwykingen van hunnen pligt niet ongemerkt over 't hoofd ziet, maar hen in bedaardheid gemaatigd kastydt, en tevens leerzaame lessen van gedrag geeft; het welk de waare gehoorzaamheid, die uit eerbied en liefde ontstaat, in de kinderen vestigt. - Eene ziekte, die den Vader het naakende sterfuur schynt aan te kondigen, geeft gelegenheid tot het voorstellen der laatste Vaderlyke lesse; waarby de gehoorzaamheid aan, en de liefde voor, de Voogden byzonderlyk aangedrongen wordt. En door dit bezef van ouderlooze Kinderen wordt de Autheur natuurlyk opgeleid, om te denken op het nut der Weeshuizen. Hierop keert hy weder te rug tot het gedrag van overblyvende Ouderen, omtrent
| |
| |
hunne Kinderen, met betrekking tot hunne verdere leevenswyze, ter aanvaardinge van 't eene of andere beroep, dat hun een eerlyk bestaan zal kunnen leveren. En dit brengt hem tot den overgang, uit den staat der Kindschheid, in dien der Jongelingschap, welks beschouwing voor een volgend Stukje geschikt is, dat hem hier mede doet afbreeken; hegtende alleenlyk ten slot 'er nog aan eenige opmerkingen, op den aart en de goede gesteldheid der Kinderen. - Om, by de opgave van het beloop deezer Bespiegelingen, nog een staal van derzelver uitvoering te geeven, zullen wy het oog slaan op het volgende tafereel der streelende Kindschheid.
‘Is 'er, zegt de Autheur, met het hoogste regt,’ Is 'er beter tafereel van wezenlijke bevalligheid te schetzen, dan een schoon kind, dat met zijne poezelige armen den hals zijner moeder tracht te omvatten? De stamelende klanken, de eerste poogingen tot spreeken, zijn zo veel aangenaamheden voor het ouderlijk hart, als 'er zich verscheidenheden in deeze wonderlijke wendigen en tongvallen opdoen.
't Kind krijgt trek tot kinderspelen;
't Grijpt met vreugd den rammel op,
En verheugt zich in het tooizel
Van den grappigen hansop.
't Grijpt na vruchten, bladen, bloemen,
Kleuren, die afsteekend zijn,
Jan! schept lachend welbehaagen
In den teedren maaneschijn.
‘Te gelijk met deeze poogingen der keemende menschlijkheid beginnen de eerste tandjes te botten. De blijde lachjes verdwijnen van het vriendelijk gelaat, daar de grievendste pijnen met eene treurige bleekheid het liefelijk blos doen afwisselen.
Niet vreemd zeker, dat deeze smarten de kinderen doen kwijnen, daar een verder gevorderde Leeftijd tegen soortgelijke pijnen bijlange na niet is opgewoogen.
Hoe veele bloemen, pas ontlooken, vallen niet voor deezen stormwind neder; maar wanneer een ander lot door de Goedheid van het Opperweezen het kind en den ouderen beschoren is, dan klimt de vreugde ten top.
't Botten van de scherpe tandjes
Baart het kind dien overlast,
Daar het schreijend met zijn handjes
| |
| |
Jaa het klein, 't gevoelig lichaam
Wordt door deeze pijn ontsteld,
Daar 't voor 't woeden deezer smarten
Als de sneeuw voor 't zonlicht smelt.
Doch dat vrij die pijnen knellen,
Droefheid gaat slechts vreugde voor.
Hoor de Moeder juichend roepen:
Zie 'er is een tandje door.
Tot dus lang is 't lieve wichtje
Met de Moedermelk gespijsd,
Doch Natuur, die met den vinger
't Menschdom zijn bestemming wijst,
Leert de Moeder 't kind te speenen.
Daar zij weigert met verdriet,
Zegt zij: schrei niet lieve kindje!
't Is Natuur, die mij 't verbiedt.
Eindlijk, eindlijk door den honger
Fel geneepen proeft het kind
Mondkost, die hem eerst niet smaakte,
Maar de nood dra lekker vindt,
Daar een rij van witte tandjes,
Snijdend scherp en schoon gekast,
Al de spijzen fijn vermaalen,
Waar de tong zich op vergast.
O hoe blij is nu de Moeder,
Als zij 't wichtje gade slaat,
Daar 't bij 't hart betoovrend lachen
De Elpen tandjes blinken laat.
‘Naa de aanwinst der tandjes krijgt de spraak vast meer en meer eene gevestigde wending. De woorden, die alleen het ouderlijk geboor door genegenheid en gewoonte verstondt, beginnen verstaanbaar te worden voor den vreemden: en het kind zelf schept genoegen in het nabootsen van de woorden zijner ouders.
De liefelijke naamen van Vader en Moeder zijn het kind in den mond bestorven; die vriendelijke woorden op eenen streelenden toon, der Kindschheid bijzonder eigen, uitgesproken, verrukken het ouderlijk hart, en winnen deszelfs volkomen genegenheid; en hoe gelukkig is dezelve! Immers hoe veele deezer jonge schepzeltjes zijn alleen aangenaam voor het hart van den vader en demoeder, daar de ongemakken der vroeg- | |
| |
ste Kindschheid hun onaangenaam maaken in het oog van vreemden. Gelukkige schikking, gelukkige gesteldheid der dingen, dat juist die zwakheid dikwerf de bron der tederste liefde wordt.
‘Ieder rechtschapen vader immer boezemt, met den dichter riemsnijder, omtrent zijne kinderen in verrukking uit,
Lieve Telgen, waardste schatten,
Speelt vrij om en op mijn schoot!
Als mijn armen u omvatten,
Ben ik als een Vorst zo groot;
Uw gestamel, hoe gebroken,
Is welspreekenheid voor mij!
|
|