Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijInleiding tot de kennisse der Natuurlyke Wysbegeerte, door J. Esdré, A.L.M. Ph. Dr. en Lid van het Utrechtsche Provinciaale Genootschap van Kunsten en Weetenschappen. Met Plaaten. Vierde Deel. Te Leyden, by F. de Does, Pz. 1785. In gr. octavo, 547 bladz.Naar de voorheengemaakte tweeledige verdeeling van de Leer der Beweeginge, in eene Beschouwende en Beoefenende Werktuigkunde, volgt in dit Vierde Deel, op het nagaan der Beschouwende, in 't Derde Deel afgehandeld, de overweeging der Beoefenende Werktuigkunde, anders ook wel, als by uitneemendheid, alleen de Werktuigkunde genoemd; om dat dezelve eigenlyk de werking der Werktuigen ten hoofdonderwerp heeft. In de ontvouwinge hiervan gaat de Heer Esdré, op denzelfden klaaren en geleidelyken leertrant, voort, dien wy reeds meermaalen in 't beloop van dit Werk opgemerkt hebben, en die zyne onderwyzing voor het algemeen hoogstnuttig maakt. Hy vangt hier zyn onderwys aan, met eene ontvouwing van de algemeene kundigheden nopens dit onderwerp; verdeelende hetzelve in de Weegkundige Werktuigkunde gaande over het Evenwigt, en de eigenlyk gezegde Werktuigkunde, betrekkelyk tot Werktuigen, welken dienen tot het vervoeren en verplaatzen van lasten; die in enkelvoudige | |
[pagina 16]
| |
en zamengestelde Werktuigen onderscheiden worden. By de ontvouwing hiervan voegt hy eene verklaaring der drie dingen, die alle Werktuigen gemeen hebben; te weeten, het werkende Vermogen, of de Beweegkragt; de te beweegen of vervoeren Last, of de Wederstand die overwonnen moet worden; en het Steunpunt of Schraagpunt, waarop het Werktuig rust of waardoor het ondersteund wordt. - Na het afhandelen hiervan stond, volgens de bovengemelde verdeeling, de Weegkundige Werktuigkunde eerst in aanmerking te komen; dan de Heer Esdré vindt het, op goeden grond, raadzaam, om den Leerling vooraf de noodige onderrigting te geeven, wegens den Hefboom; nademaal dezelve de grondslag is van alle Werktuigen, en dus ook van die Zamenstellen, welken tot de Weegkunst behooren. Zulks doet hem de drie verschillende soorten van Hefboomen afzonderlyk nagaan; by die gelegenheid ook handelen over de Draag- en Trekboemen; en tevens, als zynde hier de geschiktste plaats, den aart en werking der schuine Vermogens ontvouwen. Met de voorstelling hiervan de noodige voorafgaande kundigheden, genoegzaam, opgehelderd hebbende, komt de Onderwyzer nader tot de beschouwing der Werktuigen zelven; en wel, in de eerste plaats, met betrekking tot de Weegkunst, ter verklaaringe van de werking en het rechte gebruik der Weegschaalen met gelyke, en der Unsters met ongelyke, Armen. - Hierop gaat hy over tot de eigenlyk gezegde Werktuigkunde, waarin, volgens het opgemelde, enkelvoudige en zamengestelde Werktuigen in overweeging komen. De Heer Esdré had zig voorgesteld, zyne behandeling van dit gedeelte in eens af te geeven; maar het vereischte getal van Plaaten heeft die uitvoering eenigzins vertraagd: uit dien hoofde vervat het thans afgegeeven alleen de enkelvoudige Werktuigen; en 't overige, de zamengestelde Werktuigen betreffende, staat binnen kort insgelyks het licht te zien. - 't Is bekend, dat de beoefenaars deezer Weetenschap, in 't bepaalen van 't getal der Werktuigen, die men enkelvoudigen noemt, verschillen. Onze Autheur bepaalt dezelven tot de vyf volgende: de Hefboom, de Katrol, het Windas, de Wigge, en de Schroef. Van deeze zyne bepaaling en schikking, heeft hy, in 't begin van dit Deel, voldoenende reden gegeeven; en naar dezelve richt hy nu zyn onderwys, aangaande derzelver werking en gebruik. Van den Hefboom, als den grondslag aller Werktuigen, reeds gehandeld hebbende, | |
[pagina 17]
| |
gaat hy in de bovengenoemde orde voort, en geeft zynen Leerling eene duidelyke onderrichting van 't geen men, omtrent ieder der overige enkelvoudige Werktuigen, in opmerking heeft te neemen. - De Heer Esdré heldert zyn onderwys in dit Deel, even als in de voorigen, meermaals op, door 't zelve ook toepasselyk te maaken op de dagelyksche gebruiken veeler Werktuigen; waarvan wy, (te meer daar andere staalen uit dit Werk by te brengen, noodwendig de daar toe behoorende Figuuren vereischen,) tot een voorbeeld nog zullen mededeelen, het geen hy ons nopens de werking de Messen en Schaaren meldt. - De Meester, zynen Leerling onder 't oog gebragt hebbende, de verschillende gedaante der Wiggen, en byzonder gesproken hebbende van derzelver snydende gebruik, laat zig by die gelegenheid verder in, in een gesprek over het snyden met Schaaren en Messen. ‘De snede, zegt hy, van eene gemeene Hand- of Zakschaar; - die der Koperslagers; - der Tuinieren enz. rechthoekige WiggensGa naar voetnoot(*), welker snede alleen door drukking tusschen de deelen van het te snyden stuk word ingedreven. - Byaldien de snede van eene Schaar twee Vouwkanten had, zou men met dit Werktuig niet konnen snyden, aangezien het een noodzakelyk vereischte is, dat de twee vlakke zyden tegens elkander schuiven, ten einde het stuk tusschen de twee sneden te konnen vatten, en door drukking van een te scheiden. ‘L. Ik bezef uit deze bygebragte reden, dat een Schaar (van wat soort ook) noodzakelyk eene platte en eene schuine snydende kant moet hebben; want zo beide de zyden schuin naar elkander toeliepen, zou het te snyden stuk tusschen de twee bladen niet gevoeglyk gevat, en overzulks behoorlyk gesneden konnen worden. - Dat zulks waar is blykt (myns bedunkens) klaar uit een Schaar, welker bladen, wegens de slapheid van den Klinknagel niet sluiten, en overzulks het te snyden stuk, zo als wel behoorde, genoegzaam knellen kunnen. - In dit geval leerd de ondervinding, dat het stuk tusschen de twee bladen telkens inschiet, zonder afgesneden te worden. - Het zelvde nu zou moeten geschieden, wanneer de twee bladen van de Schaar ieder geen vlakke, | |
[pagina 18]
| |
en tegens elkander sluitende zyde hadden, gelyk zulks zou plaats hebben, wanneer beide de zyden van de snede schuin naar elkander toeliepen. M. Uitmuntend wel hebt gy de zaak nader opgehelderd. - Laaten wy nu ook de werkzaamheid der gewoone Messen onderzoeken. ‘Een Mes is in deszelfs oorspronglyk samenstel eene gelykbeenige Wigge. - De Rug van hetzelve is de Kop der Wigge. - Hoe kleiner deze breedte is, hoe scherper ook de snede. L. Zeer zeker. - Als dan is de hoek, door de twee zyden van de snede gemaakt, zo veel kleiner. M. Men kan uit de bovenkant van den Rug egter, in alle soorten van Messen, altyd de scherpte der snede niet afmeeten. L. Waarom niet? M. 'Er zyn Messen, welker sneden by uitstek dun en fyn zyn, en waarvan het Lemmer egter een zeer dikken Rug heeft. - By voorb. een Scheermes is het scherpste van alle de Messen, en heeft dienvolgens de dunste snede, desniettegenstaande een aanmerklyk breeden en dikken Rug. - Deze dikte nu kan men geenszins voor den Rug of Kop van de snede houden. - ô Neen! - Het is bekend, dat de breedte van het Lemmer, tusschen de snede en den boven-Rug, hol uitgesleepen is. - In deze holte is eigenlyk de plaats, daar de Kop of Rug van het scherp moet gezogt worden. - Deze gedaante is volstrekt noodzakelyk, want zo het Lemmer niet hol uitgeslepen wierd, zou de snede te stomp moeten vallen, by aldien men de gewoone breedte van het Mes wilde behouden. L. Zeer zeker zou zulks moeten geschieden. - Maar zou het Lemmer niet smaller kunnen genomen worden. M. Dit zou men kunnen doen; edoch het Werktuig zou alsdan geenszins aan het gebruik beantwoorden. - De gewoone breedte der Scheermessen is, naar myne gedachten, om twee reden noodzakelyk. - 1. Moet de Rug dik zyn, om het gedeelte van het Lemmer, tusschen de snede en den Rug, te styven; anderszins zou het Lemmer te buigzaam zyn, en gevaar loopen van te springen. 2. Is de breedte van het Lemmer noodzakelyk, om dat het gebruik vereischt, dat de afgeschooren stoffe een | |
[pagina 19]
| |
wyl tyds tegens de breedte van het Mes kan oploopen, en alzo verzameld worden. L. Ik ben voldaan. M. De gemeene Messen vereischen deze voorzorge niet. - De Rug van het Lemmer is daarom de Kop van de Wigge of van de snede. - Dit zy genoeg betrekkelyk de gedaante der Messen; nu zullen wy derzelver werkzaamheid, namenlyk het Snyden, ter overweeging neemen. - Het Snyden is een werkzaamheid, welke iedereen oppervlakkig kent, maar niet zo algemeen zal weeten grondig te verklaren. ‘Een Mes, 't welk men op een stuk hout of eenig andere stoffe steld, om die in stukken te snyden, heeft, geduurende deszelfs werkzaamheid, tweeërleie beweeging: namenlyk eene, met welke het Lemmer, door drukking, tusschen de stofdeelen indringd: - eene tweede, met welke het, tevens heen en weder getrokken zynde, de deelen van een rukt, en dus afscheid. - Beide deze beweeging, en vooral de laatste, is volstrekt noodzakelyk; want zo men by voorb. een snede van een Brood wil afsnyden, en het Mes ten dien einde slegts aandrukte, zou men, dus doende, tusschen de van een te scheidene deelen wel indringen, maar egter niet dan bezwaarlyk het stuk konnen afscheiden. - Maar, wanneer men al drukkende het Lemmer tevens heen en weder trekt, zal de snede zo dun, als men begeerd, kunnen worden afgesneden. L. Waarom? M. Om dat de snede of het scherp niet anders is, dan een Regel van voor het bloote oog onzichtbare scherpe punten of tandjes, welke, tusschen de stofdeelen ingeperst zynde, naderhand de deelen van een scheiden, zo ras men al drukkende tevens het Lemmer heen en weder trekt. L. Deze reden is klaar - Hieruit blykt onwedersprekelyk, hoe noodzakelyk het zy, dat men, in het snyden, het Mes niet alleen aandrukke, maar ook te gelyker tyd heen en weder stoote. - Ik wil wel bekennen, de werkzaamheid van een zo gemeen Werktuig nimmer uit dat oogpunt beschouwd te hebben. M. Hieruit is mede blykbaar, waarom een Mes met een groffe snede, dat is, welk op een groffen steen, of slypplank met Zand gesleepen is, een stuk niet zo glad zal afsnyden, dan wel wanneer hetzelve op een fynen | |
[pagina 20]
| |
steen is aangezet: want de snede word in het laatstgenoemd geval niet alleen dunner, maar ook, de tandjes veel fyner en kleiner vallende, maken op de oppervlakte des afgesneeden stuks minder zichbare kratzen of striemen. - Om diergelyke reden zult ge een Timmerman zyne Bytels eerst op een groffen, en naderhand op een fynen Olysteen zien aanstryken. - Om gelyke reden is men verpligt om een Pennemes, na 't op een Olysteen behoorlyk gesleepen te hebben, vervolgens aan te zetten op een lederen Riem, welke laatste bewerking aan het Mes een fynere snede byzet; anderzins zouden de tandjes der snede te groot vallen, en dus de Schaft niet glad genoeg kunnen afsnyden; 't geen in het vermaken van een Schryfpen vooral noodzakelyk is, dewyl het geringste vezeltje aan de punt de schoonheid en duidelykheid der Letteren zou benadeelen. L. Het een en ander is waar, in die vooronderstelling, dat de snede van een Mes tandjes heeft. - Ik heb zulks te vooren nooit kunnen vermoeden. M. Begeerd ge hiervan overtuigd te worden, gelievd dan (te huis gekomen zynde) het scherp van uw Zak-, en naderhand van uw Penne-mes door een Vergrootglas te beschouwen, gy zult myne gezegden met de waarheid overeenkomstig bevinden. - Zelfs heeft zulks plaats in de Scheermessen en Laatvlymen, hoe dun en fyn dezelve ook van snede mogen zyn. ‘Hoe kleiner de tandjes, hoe fyner de snede, en dus hoe gladder de afgesneden oppervlaktens zullen zyn.- Een Chirurgyn is verpligt met zeer dunne en fyn aangestreken Messen te werken, en zulks om de even verklaarde reden: want eene insnyding in eenig vleeschig deel moetende doen, en dit met een grof of gemeen Mes willende verrigten, zou geen genoegzaam gladde en effen snede konnen maken, maar integendeel de van een te scheiden deelen (als het ware) van elkander afscheuren; het geen den Lyder een merkelyk grooter pyn veroorzaken, en daarenboven de aaneenhegting in veele gevallen moeilyker, en het Litteken na de geneezing zichtbaarder zou moeten maken.’ |
|