Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1786
(1786)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlle de Werken van Flavius Josephus, met aanmerkingen uitgegeeven, door J.F. Martinet, M.L.A. Dr. Phil. Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen te Haarlem en Vlissingen, en Predikant te Zutphen. Derde Deel, met nieuwe PlaatenGa naar voetnoot(*). Te Amsterdam, by Allart en Holtrop, 1785. In gr. octavo, 347 bladz.Hèt geschiedverhaal van de lotgevallen der Joodsche Natie, onder de laatere Koningen van Juda en Israël, | |
[pagina 8]
| |
van derzelver wedervaaren in de gevanglyke wegvoering, en van de herstelling van een gedeelte des Volks in hun Vaderland, mitsgaders van de onderdrukkingen, waar onder de Jooden vervolgens zugtten, en van hunne poogingen om zig van dat juk te ontstaan, tot op den dood van den beroemden Judas Machabeus, maakt den inhoud van dit derde Deel uit. De Eerwaarde Martinet vervolgt zynen arb id op denzelfden pryswaardigen voet, waarmede hy dien begonnen heeft; waarvan het in dit Stuk gemelde, wegens de komst van Koning; Alexander te Jerusalem, op nieuw ter proeve kan strekken; doch het zal, ten rechten verstande, noodig zyn, vooraf kortlyk te melden, wat 'er aanleiding toe gegeeven hebbe. Alexander naamlyk had, na de op Darius behaalde over-winning, zyne legermagt in Syrie gevoerd; nam Damascus in, veroverde Sidon en belegerde Tyrus. ‘Terwyl hy,’ zegt de Historieschryver, ‘met dit beleg bezig was, schreef hy aan Jaddus, Hoogepriester der Jooden, dat hy drie zaaken van hem begeerde, te weeten, hulp, eenen vryen handel met zyn heir, en denzelfden bystand, welken hy aan Darius gaf; verzekerende hem, dat, indien hy zulks deedt, hy geen oorzaak zou hebben van zich te beklaagen, dat hy zyne vriendschap boven die van anderen gesteld hadde. De Hoogepriester antwoordde, dat de Jooden aan Darius met eede beloofd hadden, dat zy noort de wapenen tegen hem opneemen zouden, en dat zy daarin niet nalaatig konden zyn, zo lang hy leefde. Dit antwoord vertoornde Alexander dermaate, dat hy hem liet weeten, dat, zodra hy Tyrus zou bemagtigd bebben, hy met zyn heir hem tegen zoude trekken, om hem en al de waereld te toonen, aan wien hy eed moest houden.’ Hieruit nu ontstond het, dat Alexander, na het overmeesteren van Tyrus, en voorts van Gaza, tegen Jerusalem optoog; waarvan ons Josephus het volgende berigt geeft. ‘Toen deeze roemruchtige Overwinnaar die plaatzen ingenomen hadt, trok hy naar JerusalemGa naar voetnoot(a); dan de Hoo- | |
[pagina 9]
| |
gepriester jaddus, wien des Konings toorn tegen hem wel bewust was, ziende zig met al het Volk in een onvermydelyk gevaar, nam zyne toevlugt tot God, stelde openlyk gebeden in, om hem zynen bystand te smeeken, en offerde hem offerhanden. Hier op verscheen de Heere hem den volgenden nacht in eenen droom, en beval hem, de Stad | |
[pagina 10]
| |
met bloemen te doen bestrooien, alle de Poorten te doen openzetten, en nevens alle de Priesters in 't priesterlyk gewaad gedost, met de andere Ingezetenen in 't wit gekleed, alexander, onbeschroomd te gemoet te gaan, en zich op de godlyke bescherming te verlaaten. Jaddus, hier over verheugd, maakte den Volke deeze Openbaating bekend, en elk bereidde zich, om in dien staat de komst des Konings te verwachten. Toen men verstondt, dat hy naderde, ging de Hoogepriester, verzeld van de andere Priesters en de Burgery, met zulk eene staatelyke praal, zo veel van die van andere Volken verschillende, hem te gemoet, tot aan eene plaats genaamd Sapha, betekenende zo veel als Uitkyk, om dat men van daar de Stad Jerusalem en den Tempel kon zien. De Feniciërs en Chaldeen, die in 't heir van alexander waren, twyfelden niet, uit hoofde zyner gramschap tegen de Jooden, of hy zou hun toelaaten Jerusalem te plonderen, en den Hoogenpriester, anderen ten voorbeelde, te straffen. Maar 't viel heel anders uit: want zo dra zag deeze Vorst niet die groote menigte van Menschen, in 't wit gekleed, de Priesters met hun linnen gewaad, den Hoogepriester met zynen Ephod van hemelsblaauwe koleur met goud versierd, en zyne muts op 't hoofd met eene gouden plaat, waarop de Naam des Heeren geschreeven stondt, of hy naderde alleen tot hem, aanbadt dien heiligen Naam, en groette den Hoogepriester, die van niemant anders nog gegroet was. Toen omringden de Jooden alexander, en wenschten hem, met luider stemme, geluk en voorspoed; maar de Koningen van Syrie en andere Grooten, die hem vergezelschapten, stonden hierover geheel verbaasd, meenende, dat hy zyn verstand verlooren hadt. Zelfs parmenio, zyn groote gunsteling, vraagde hem, waarom hy, die van al de waereld aangebeden werdt, den Hoogenpriester der Jooden aanbadtGa naar voetnoot(b)? ‘'t Is niet, | |
[pagina 11]
| |
antwoordde alexander, de Hoogepriester, dien ik aanbid; maar 't is de god, wiens dienaar hy is; want toen ik nog te Dio in Macedonie was, en overlag, hoe ik Asie zou kunnen bemagtigen, verscheen hy my in eenen droom, in dit zelfde gewaadGa naar voetnoot(c), vermaande my niets te vreezen, beval my onbeschroomd de engte des Hellesponts over te trekken, en verzekerde my, dat hy myn Heir zoude geleiden, en my 't ryk der Persen doen veroveren. Hierom kan ik, nooit te vooren iemant met zodanig een gewaad, gelyk deezen, die my in den droom verscheen, gezien hebbende, niet twyfelen, of 't is door eene godlyke bestiering, dat ik deezen oorlog ondernomen heb, en dat ik darius zal overwinnen, het ryk der Persen vernietigen, en dat alles my naar wensch gelukken zal.’ Alexander, aldus tot parmenio gesproken hebbende, omhelsde den Hoogenpriester, en de andere Priesters, en, daarna, in hun gezelschap voortgaande, kwam hy dus te Jerusalem, alwaar hy naar den Tempel opging, en code offeranden offerde op zodanig eene wyze als de Hoogepriester hem beval, vereerende hem en de Priesters op eene ongemeene wyze. Deeze Opperpriester toonde hem vervolgens het Boek van daniel, in 't welk geschreven stondt, dat een Grieksch Vorst het ryk der Persen vernietigen zouGa naar voetnoot(d), het geen | |
[pagina 12]
| |
hem, toen hy het op zichzelven toepaste, zeer verheugde. Daarop liet hy de menigte vertrekken. Des anderen daags deedt hy hen weder te zamen komen, en beval hun te zeggen, wat gunst zy van hem begeerden. De Hoogepriester antwoordde, dat zy hem baden, hun te willen toelaaten, volgens hunne vaderlyke wetten te leeven, en hen, in 't zevende jaar te ontslaan van den tol, dien zy hem jaarlyks betaalden. Hy stondt hun dit toe; en verder verzocht zynde, dat de Jooden, die in Babilonië en Medië waren, insgelyks volgens hunne wetten mogten leeven, beloofde hy zulks mede; en zeide, dat indien eenigen van hun in zyn heir wilden dienen; hy hun zou toelaaten, aldaar volgens hunnen Godsdienst te leeven, en hunne gewoonten te onderhouden; waarop veelen zich onder zyne banieren vervoegen. - Na dat deeze Vorst dit te Jerusalem verricht hadt, trok hy naar de nabuurige Steden, en werdt aldaar met open' poorten ontvangen.’ |
|