| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
De onderscheide diensten en gebruikmaakingen van rede en openbaaring, aangeweezen, in eene redenvoering van den eerwaardigen J. Foster.
Over salomons Spreuk: Hoofdst. XX. 27. De ziel des Menschen is eene Lampe des heeren.
Door de Ziel des Menschen moeten wy noodwendig verstaan, het verstandig denkend beginzel, 't geen ons natuurlyk opleidt tot de kennis van god, en het verschil tusschen goed en kwaad aanwyst; en 't geen, volgens de wyze waar op het werkt, en de onderscheide bezigheden waar in het gebruikt wordt, Verstand, Geweeten, Wil, of Geheugen heer 't welk alles niets meer betekent dan het vermogen der Rede, op onderscheide wyzen aangewend) wanneer dit vermogen de Lampe des Heeren genaamd wordt, levert zulks onmiddelyk de algemeene waarneemingen op, dat de Rede een godlyk Licht is. Deeze is het Natuurlyk Licht; doch de Openbaaring erkennen wy voor een Buitengewoon Licht des Hemels.
Ik zal, in de volgende Redenvoering, tragten te bewyzen, dat deeze twee zo verre zyn van de zaaken in tegen over gestelde gezigtpunten, en met elkander strydende kleuren, te vertoonen, dat zy elkander ophelderen. Ten dien einde wil ik,
Voor eerst, overweegen, hoe verre zich het Regtsgebied der rede uitstrekke, en, ten |
|
tweeden, de voortreslykheden der Openbaaring, en de byzondere voordeelen daar aan verknogt, aanwyzen. |
Geen Onderwerp is van meer aangelegenheids, om onze naspeuringen der Waarheid te regelen, te bestuuren; door hetzelve niet wel te verstaan, loopen wy gevaar om smaad en veragting toe te brengen, en aan den Natuurlyken, en aan den Geopenbaarden, Godsdienst.
Wat myn eerste stuk betreft, het is eigenlyk en
| |
| |
ééniglyk, het werk der Rede, ons, in 't algemeen, een denkbeeld te geeven van gods Bestaan, Volmaaktheden en Voorzienigheid: de groote Waarneden en eerste Beginzels, op welken Natuurlyke en Geopenbaarde Godsdienst rust. Want, wanneer wy bestaan deeze uit de Openbaaring te bewyzen, wikkelen wy ons in onuitkomelyke zwaarigheden, en treeden in een doolbof vol verwarrings en duisterheids. ----- Wy neemen het noodwendig voor een erkende waarheid aan, dat 'er een god is, als wy tragten te bewyzen, dat eenig byzonder stelzel van Godsdienst eene Openbaaring van god is: wanneer wy, nogthans, naderhand, door de woorden der Openbaaring zelve willen bewyzen, 't geen wy voorheen als een zeker beginzel hadden aangenomen, begaan wy dezelfde soort van ongerymdheid, als wanneer iemand zich zette om de Wysheid en Goedheid van god te betoogen, eer hy in staat was gods Bestaan te bewyzen, en dan besloot ‘dat 'er zulk een hoogst en eeuwig Weezen zyn moest: dewyl hy getoond hadt dat het Wys en Goed was.’ ----- Dat de Alweetende Vader der Geesten, die volmaakt de gesteltenis der Menschlyke Ziele kent, door eene inwendige verlichting het Menschdom kan overtuigen van zyn Bestaan en Voorzienig Bestuur, schynt zeer bewysbaar. Daar wy, egter, zonder de benzelendste en verwilderdste Geestdryvery, geen eisch kunnen maaken op zulke buitengewoone en onmiddelyke ontdekkingen, is dit eigenlyk het stuk niet waar op het aankomt, 't zelve moet dus te neder gesteld worden. ‘Of deeze gewigtige Waarheden door het enkel getuigenis eener uitwendige Openbaaring kunnen beweezen worden?
dan of zy afgeleid worden uit de Rede, welke alle Openbaaring vooronderstelt.’
Dat dit laatste het geval is, spreekt bykans van zelve; want het voorgeeven zelfs eener Godlyke Openbaaring zou belachlyk weezen, indien 'er geen god was; en, indien het tegendeel niet kon beweezen worden uit het enkel Licht der Natuure, en 'er geen genoegzaame grond was om dit te gelooven, op de algemeene Beginzels der Rede, moest zulks belachlyk aan 't geheele Menschdom voorkomen. Daarenboven, op welk eene wyze zouden wy iemand met mogelykheid kunnen overtuigen van de Waarheid eener Openbaaringe, indien hy niet reeds voldaan ware ten aanzien van deeze Grondstelling? Wanneer wy hem zeggen, dat hy verpligt is zekere Leerstellingen aan te neemen, om dat god ze hem Geopenbaard heeft, mogen wy ons ei- | |
| |
genaartig verbeelden, dat hy eerst vraagt; hoe hy weete dat 'er een god is? Zouden wy hier op antwoorden, des verzekerd te zyn, en dat Hy zelve het gezegd heeft; men zou ons terstond tegenwerpen, dat wy het stuk in geschil voor erkend aannamen. En wy zouden ons verlegen vinden en de zaak moeten opgeeven, indien onze Rede niet in staat is om andere bewyzen daar voor by te brengen, uit de Natuur der dingen ontleend. ----- Ja, ik mag vry nog een stap verder gaan, en 'er byvoegen, dat het voor ons onmogelyk is, op eenigen aanneemelyken grond, de waarheid des Geopenbaarden Godsdiensts te bewyzen, ‘indien wy niet in staat zyn om vooraf, door onze eigene overdenkingen en redenkavelingen, niet alleen overtuigd te worden van gods Bestaan en Bestuur der Wereld; maar ook van de uitneemendheid en volmaaktheid zyner Zedelyke Natuure.’ Naardemael 'er niets klaarder en onwederspreeklyker is, dan dat noch Wonderwerken, noch de Inwendige Goedheid der
Leere, kan aangedrongen worden als eene genoegzaame baarblyklykheid, of wy moeten verzekerd zyn, dat de godheid te Regtvaardig en te Goed is, om toe te laaten, dat door mindere Weezens Wonderwerken gewrogt worden, om zyne schepzelen te bedriegen, en in gevaarlyke dwaaling te dompelen; en van zulk eene hooge Wysheid, zulk eene vleklooze Heiligheid, dat geene beginzels, dan die zeer bestaanbaar en redelyk zyn, en geschikt, om Deugd en Geluk te bevorderen, van dat weezen den oorsprong kunnen ontleenen.
Brengt men in 't midden, dat de Wonderwerken, gewrogt om het gezag eener Openbaaringe te slaaven, ook sterke en onlochenbaare bewyzen zyn van gods Aanwezen en Voorzienigheid; dan antwoorde ik, ‘dat zulks wel zeer in twyfel mag getrokken worden, als men verondorstelt, dat de Rede deeze groote Waarheden niet kan asleiden uit het Maakzel des Heelals, en den algemeenen Loop der Natuure.’ Want deeze uitwerkzels, welke altoos zigtbaar de bepaalde en vastgestelde wetten der Natuure zyn, ontdekken ten minsten evenveel Wysheids, Magts, en Goedheids, als zich kan vertoonen in eenige Wonderdaadige werkingen, welke wy ons kunnen verbeelden. ‘De laatste, 't is waar, treffen ons, ongewoon zynde, sterker, en maaken een dieper indruk, dan de geregelde en eenpaarige vertooningen der schoonheid en grootheid des Heelals, welke wy steeds voor oogen hebben:’ doch
| |
| |
kunnen, de zaak te recht ingezien en overwoogen zynde, ons geen verhevener denkbeelden inboezemen van de Magt en Weetenschap des Werkmeesters. Het doen stilstaan der Zonne in haaren loop, (ik verkies te deezer plaatze te spreeken in de taal der Schriftuure, in overeenkomst met de volksvooroordeelen,) het doen stilstaan der Zonne in haaren dagelykschen loop, zeg ik, (een der Wonderdaaden in de Schriften des Ouden Verbonds vermeld,) kan op zich zelve geen grooter werk heeten, dan het eerst ontsteeken van den Dagtoorts; ook is het weder ten leeven herstellen van een dooden niet Wonderdaadiger (schoon het ons meer verbaaze) dan het leeven mede te deelen aan ontelbaare soorten van Dieren, en aan verscheide rangen van redelyke weezens. Weshalve geene Wonderwerken kunnen erkend worden, als een bewys voor het Bestaan van een Eeuwigen Geest, den Schepper en Bestuurder aller dingen; indien het Maakzel der Wereld, voor de Rede der Menschen in 't algemeen, des geen veel vollediger betoog oplevere ‘als 't welk van eenen zo zamengestelden aart is, en in zich zulk een oneindig aantal en verscheidenheid van uitwerkingen behelst, die onbetwistbaarder proeven verleenen van alvermogen, en spreekender blyken van hoogstwyze en goede schikking, dan alle de buitengemeene voortbrengzels van eene wonderdaadige natuure, die immer bestonden, of die wy, op eenigen goeden grond, kunnen verwagten dat onder het Menschdom ooit zullen bestaan.’
Maar eens toegestaan zynde, dat de Wonderwerken, een voldoenend blyk verschaften voor gods Aanweezen en Voorzienigheid, zal het algemeen bewys, 't welk ik annvoere, daar door in 't minst niet verzwakt worden: dewyl alles, wat men 'er uit kan afleiden, hier in bestaat, dat de uitwendige Blykbaarheden eener Openbaaringe even sterk pleiten voor de eerste beginzelen van den Natuurlyken Godsdienst. En ten aanziene van het bewys uit de Wonderwerken ontleend, zo wel als ten opzigte van de veelvuldiger bewyzen uit het maakzel en de schikking der zigtbaare Wereld getrokken, staat het nog aan de Rede te bepaalen, of ze voldoende zyn dan niet: want het is alleen door middel onzer verstandlyke vermogens, dat wy de graaden van baarblyklykheid kunnen afpassen, of door Overtuiging vatbaar zyn. Zo dat der Rede haar onbetwistbaar voorregt te ontneemen, om het Bestaan, de Volmaaktheden en de Voorzienigheid van god te bepaalen en vast te stel- | |
| |
len, niet alleen het gezag der Openbaaringe ondermynt en de eer daar van wegneemt; maar, in de gevolgen, bevonden zal worden, de Hoofdleerstellingen van den Natuurlyken Godsdienst, die de grondslag is van den Geopenbaarden, om verre te werpen; en, by gevolge, te strekken, om tot twyslaary en verkeerdheid overhellende gemoederen in Ongeloof en Godlochening te verharden.
Ten Tweeden. Gelyk het tot de taak der Rede behoort de Grondbeginzels van den Natuurlyken Godsdienst vast te stellen en te bepaalen, moet men haar ook toekennen te oordeelen over de wezenlyke Kenmerken eener Godlyke Openbaaringe in 't algemeen, en de Blykbaarheid noodig om dezelve te onderschraagen: als mede of eenige byzondere Openbaaring aan deeze kentekenen beantwoordt, en onlochenbaare Geloofsbrieven van eene Godlyke Herkomst mede brenge. Dat 'er eenige byzondere kenmerken zyn, en onderscheidende hoedanigheden aan welken allen voorgeeven van Openbaaring moet getoetst worden, gaat zo vast, als dat 'er een onveranderlyke regel is, in alle stukken van Godsdienst en Zedekunde, om Waarheid en Dwaaling van elkander te onderscheiden. Anderzins vonden wy ons blootgesteld aan eindlooze bedriegeryen, en hebben geen de minste bescherming tegen de driesste Geestdryvery. ----- Maar hoe zullen wy weeten, welke deeze Characters zyn, dan door onze Rede, het eenig vermogen, waar door wy kunnen oordeelen, en zonder 't welke wy zo blind en oordeelloos, en even onbekwaam tot Godsvrugt en Deugd zouden weezen als het domme Vec. Of, op welk eene wyze kunnen wy voldaan zyn, of eenig byzonder stelzel den naam eener Godlyke Openbaaring verdient, of een ongerymde en snoode Bedriegery, dan door behulp van dit zelfde Licht des Verslands, 't geen de groote Schepper in onze Zielen ontstooken heeft. Te zeggen, dat wy alle deeze dingen ingewikkeld moeten aanneemen op 't gezag der Openbaaringe zelve, is te veronderstellen, dat het eene Godlyke Openbaaring is, eer wy zulks beweezen hebben: 't geen
alleen op de voorgestelde wyze kan geschieden.
Daarenboven, indien wy der Openbaaringe toestaan de rechtmaatigheid van haaren eisch te bepaalen, door haar eigen gezag, stellen wy ons bloot voor de kunstenaary en het bedrog van elk stout, en zich alles aanmaatigend, Bedrieger, die zyn voordeel wil doen met onze Onoplettenheid en Ligtgeloovigheid. En, in de daad, 'er is geene mogelykheid om dit miskwaam voor te komen, dan door
| |
| |
veelvuldige overweeging en redelyk onderzoek. Wy kunnen geen reden geeven op eenig ander beginzel, dan dat wy het ter toetse der Rede stellen, waarom wy eenige Openbaaring in 't geheel gelooven, of de eene Openbaaring boven de andere stellen; waarom wy het Euangelie van christus omhelzen, en den koran van mahometh verwerpen. ----- Want, waarom erkennen wy den Christlyken Godsdienst voor den waaren? Zekerlyk niet, om dat wy in de Belydenis van denzelven zyn opgevoed, immers dit zou in eenige andere deelen der Wereld, even goed pleiten voor het aankieeven van Heidensch Bygeloof; doch het is, of althans het behoort te zyn, om dat onze Rede ons leert, dat het Euangelie gode waardig is, dat de Leerstellingen met elkander bestaanbaar, geloofwaardig, en wonder geschikt zyn, om de Menschlyke Natuur te zuiveren en te volmaaken. ----- En waarom verwerpen wy, aan den anderen kant, de Leer van mahometh, dan ‘dewyl dat zelfde Redeslicht ons toont, dat dezelve eene Bedriegery is, in de bespiegelende beginzelen en plegtigheden, een bedorven mengelmoes van waaren Godsdienst en de oude Bygeloovigheid der Arabieren, dewyl zy eene onmaatige genoegdoening van zinnelyke lusten aanmoedigt; de Geboden zeer wel overeenkomen met het Paradys daar in beloofd; bestaande in zulke groove dierlyke genietingen, als verre beneden dien staat van volmaaktheid zyn, om welke te bevorderen, de oorspronglyke aanleg van onbedorven Godsdienst moet strekken. En dat de Insteller een Man was, met de vlekken van Wellust en Wreedheid besmet: en, by gevolge, de Man niet, dien
zich eenig bedagtzaam Mensch zou verbeelden, dat het wysste en besste van alle Weezens zou gebruiken, tot het gewigtig werk, om een onkundig en bedorven Menschdom te onderwyzen en te verbeteren. ----- En, eindelyk, om dat hy, in stede van zo veelvuldige, openbaare en ontwyselbaare Wonderwerken te verrigten, als christus en de Apostelen ter bevestiging van den Christlyken Godsdienst wrogten, zyn Godsdienst voortplantte, door zodanige middelen van wreed geweld, die altoos mismoedig maakend, drukkend en hoonend zyn voor de Deugd, de steunzels van laage oogmerken, en de natuurlyke bronnen van Bedrog en Geveinsdheid, en, met één woord, zo onteerende voor god den Vader der Barmhartigheden, die geen vermaak schept in de elende en verderf zyner Schepzelen, als
| |
| |
zy aanloopen tegen de gesteltenis van 's Menschen geest, welker overtuiging niet afgeperst kan worden door eenige vrees voor tydelyk onheil, en de natuur van den waaren Godsdienst, die geheel vry en van dwang vervreemd is.’
Ten derden. Het komt der Rede toe te oordeelen over den Zin der Openbaaringe, zo wel als over derzelver inwendige Voortresselykheid en van buiten aankomende Bewyzen. Er zyn zekere Regels volstrekt noodig ten rechten verstande van de Heilige Schriften, die, niet behoorelyk in agt genomen, ons onvermydelyk gevaar doen loopen van de onbestaanbaarste gevoelens te omhelzen en tot de ongerymdste bedryven over te slaan. By voorbeeld, op het onmiddelyk oogmerk en doel der Schryveren moet zorgvuldig gelet, en het algemeen beloop der Openbaaringe steeds in 't oog gehouden worden. Men behoort gelykluidende plaatzen te raadpleegen en met elkander te vergelyken; deeze moeten, 't zelfde onderwerp behandelende, elkander ophelderen: duistere en twyfelagtige behooren, volgens alle regelen van gezonde Uitlegkunde, verklaard te worden, door de zodanigen, welker meening uitdruklyk en bepaald is. En, indien wy deeze Regels, welke de Rede voorschryft, verwaarloozen, zullen onze gevoelens over den Geopenbaarden Godsdienst verward en ongeschikt zyn. Ja, het moet loutere wartaal, een stelzel vol duisterheid, en, wat den waaren zin aanbelangt, voor altoos onverstaanbaar zyn.
(Het Vervolg hier na.)
|
|