Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
Verhandeling over de gevoeligheid der insecten.
| |
[pagina 379]
| |
uitgezonderd, gehouden voor Werktuiglyke Weezens, even onvatbaar voor genoegen als ongenoegen. De ondervinding heeft, ten allen dage, zyn Stelzel wedersprooken: dan in hem te wederleggen heeft men niet genoeg onderscheiden de maat van Gevoeligheid, welke verschillend moet zyn in de verschillende Weezens van het Dierenryk. ----- Myne waarneemingen bepaalen zich, voor tegenwoordig, tot de Gevoeligheid der Insecten. Ik heb derzelver gesteltenisse en maakzel beoefend, en nagegaan hoe zy zich hielden in smert en in vermaak; ik heb ze vergeleeken met groote Dieren, op dezelfde wyze aangedaan, en gedagt, daar uit te mogen opmaaken, dat men by de Insecten maar zeer weinig Gevoeligheids aantrof. 't Is mogelyk, dat ik my bedrieg; doch misschien zullen myne dwaalingen de aandagt van kundigen vestigen, op een onderwerp, 't geen der naspeuringe overwaardig is, en dan zal ik het genoegen smaaken, van gelegenheid gegeeven te hebben tot het ontdekken der waarheid. Door Gevoel verstaat men die schudding, welke in de vezelen ontstaat, door de aanraaking van eenig vreemd lichaam, en aan de ziel een gevoel van vermaak of smert mededeelt, overeenkomstig met de kragt der schuddinge. De meerdere of mindere tederheid der vezelen moet dezelve noodwendig, naar evenredigheid, vermeerderen of verminderen. In de daad, zo ras die zelfde vezels beginnen te verzwakken, te verharden of te verslappen, laaten de aandoeningen zich zeer zwak gevoelen. Alle dagen snyden wy het uiterste van hoornen en nagelen af, zonder de minste smert; deeze zyn, ondertusschen, niet anders dan uitersten van verharde vezelen; zy hebben in zich een beginzel des leevens: dewyl zy altoos weder aangroeijen. De vezels der tanden veroorzaaken dikwyls, door derzelver uitrekking, geweldige smerten; doch eens van de tanden losgemaakt, houdt alle pyn op. Diensvolgens is het maakzel der Insecten niet zeer geschikt om zeer leevendige aandoeningen te ontvangen. Doorgaans zyn ze bekleed met een zeer harde opperhuid, welke hun als een schild dekt, en voor wonden beveiligt. Wanneer men deeze huid treft, moet de schudding weinig merkbaar weezen in een zo hard maakzel. Alles is bykans droog by de Insecten; zy hebben weinig vleeschagtige deelen; hunne vezelen zyn niet bevogtigd, door dien overvloed van sappen, welke de vezelen der groote Dieren zo zagt maaken. | |
[pagina 380]
| |
Indien wy de ondervinding met deeze beginzelen paaren, ontdekken wy, met de daad, dat de Insecten weinig aangedaan worden door bewerkingen, die hun den dood of zwaare pynen moesten aandoen. Wy zien, by voorbeeld, dagelyks, dat de kinderen eenig ligt lichaam hegten aan het lyf eener vliege, en het vermaak neemen om het Diertje te laaten vliegen, met dien belemmerenden toestel, veel grooter dan de geheele Vlieg; dat anderen, nog veel wreeder, groote spelden steeken door den gemeenen Kever. De spelde zit aan een ring van papier, welke zy vast maaken aan een klein stokje. Het Insect vliegt in dien staat in 't ronde met eene verbaazende snelheid, en zonder belemmerd te worden door de smerten, die het schynt te moeten lyden. Die kleine barbaaren houden de Kevers dagen lang met dien pynigenden toestel, en vinden ze altoos gereed om zich te schikken naar hun speellust. Zulke, in de daad, verbaazende stukken, waar op men misschien te weinig agt slaat, kondigen eene groote maate van Ongevoeligheid aan in deeze lydende schepzelen. Een Viervoetig Dier, op die wyze wreed mishandeld, zou het niet lang maaken, of ten minsten zyne kragten, uitgeput door smerte, het zelve nauwlyks toelaaten van plaats te veranderen. Hoe dikwyls hebben wy niet gezien, dat Vliegen, zonder kop, zich in de hoogte poogden te heffen? en konden zy het niet doen, dan weezen de hortende vorderingen uit, dat zulks moest toegeschreeven worden aan gebrek van evenwigt. Ontneemt een Insect een poot, het zal geen uiterlyk blyk van smert geeven. Deeze verminking veroorzaakt noch den dood, noch eenige schynbaare ongesteldheid; en heeft men zelfs niet waargenomen, dat, in eenige soorten, het vermenigvuldigen der verminkingen op het vermeerderen der weezens uitliep, en dat elk deel van een Polypus een geheele Polypus wierd. Naa zulke baarblyklyke proeven, is het bezwaarlyk veel Gevoeligheids aan de Insecten toe te kennen. Doch laaten wy voortgaan. De Gevoeligheid bestaat niet alleen in de schudding der vezelen: de natuurlyke zintuigen zyn alleen, om zo te spreeken, de kanaalen, langs welke dezelve tot het beginzel onzes leevens wordt overgevoerd. Alle aandoening is niets, zo ras dezelve niet gevoeld wordt; doch de natuur van dat inwendige beginzel, welks bestaan zo volkomen beweezen is, zal altoos eene verborgenheid blyven. De verschillende benaamingen van Ziel, van Rede, van Geest, van Instinct, daar aan gegeeven, wyzen uit, dat de Wys- | |
[pagina 381]
| |
geeren, een zeer groot verschil waargenomen hebben in dat beginzel, naar den verschillenden aart der Weezens daar mede bezield. Zy hebben verscheide trappen van Redelykheid toegestaan, waarom zullen wy dan, met het zelfde regt, geen onderscheide graaden van Gevoeligheid mogen erkennen? van Gevoeligheid, die verschillende moet weezen, volgens de natuur van dat beginzel waar op dezelve rust. En, indien de Maaker des Heelals eene zo groote verscheidenheid gesteld heeft in de ontwikkeling en de gesteltenis van elk weezen, in derzelver Instinct en Werkingen, kunnen wy dan twyfelen, of hy heeft, desgelyks, derzelver Gevoeligheid onderscheiden gemaakt? Deeze schynt door onmerkbaare trappen af te neemen, van den Mensch tot het laagste Insect, en zich als te verliezen in de soorten die den laagsten rang bekleeden. In de daad, de Insecten zo zeer naderende aan het Plantenryk als zy zich verwyderen van den Mensch, deelen in de eigenschappen der twee Ryken, van welke zy de schakel in de keren der weezens uitmaaken. Linnaeus heeft eene zeer vernuftige vergelyking opgegeeven van de gedaantverwisselingen der Insecten, en de ontwikkeling der Planten. Hy vergelykt het zaad by het ey; de voortbrenging van takken en bladeren met den rupsenstaat, de knoppen by den poppenstand, en de bloemen by het volkomen Insect. Hy vindt zulke duidelyk kenmerktekenende overeenkomsten, dat men even zeer de juistheid zyner waarneemingen, en het diepdenkend vernuft des Schryvers, bewondere. De beroemde Natuurkundigen lesser, swammerdam, en anderen, voelden zich even zeer getroffen door de overeenkomsten, welke zy ontdekten, tusschen de laagste Weezens in het Dierenryk, en de eerste in het Plantenryk. De Heer de buffon heeft zeer wel beweezen, dat het onderscheid der Ryken in de Natuur niet bestaat, en dat zy van de eene soort van weezens tot de andere niet overgaat, dan met onmerkbaare schreden. Valt het dan niet natuurlyk hier uit te besluiten, dat, volgens de overeenkomst, de orde voor het natuurlyke vastgesteld, ook doorgaat tot de verstandlyke vermogens? Kan men gelooven, dat de Maaker der Natuure, die de Insecten zo zeer verschillend van andere Dieren geschapen heeft, daar aan dezelfde Gevoeligheid gaf? De uitwendige tekens, op welke wy onze oordeelvellingen gronden, ten aanziene van Weezens, van ons ver- | |
[pagina 382]
| |
schillende, stemmen volmaakt overeen met het geen wy dus verre gezegd hebben. Alle groote Dieren geeven hun smert door schreeuwen en jammeren, of andere daar aan beantwoordende tekenen, te kennen: gevolglyk, hoe minder tekenen van pyn een Dier geeft, hoe minder het lydt. Indien ik een Hond slaa, indien ik een Vogel kwets, duidden zy door een pynlyk geluid aan, dat zy smertlyke aandoeningen gevoelen. Dit middel heeft de Natuur hun geschouken, of om te verstaan te geeven dat zy hulp behoeven, of om het medelyden der geenen, die ze mishandelen, gaande te maaken. Hun klaagtoon heeft iet treffends, welke zomtyds den vyand ontwapent, of hun de hulp hunner soortgenooten aanbrengt. Niets dergelyks bespeurt men by de Insecten, op welk eene proeve men ze stelt, zy slaan geen klaagtoon. Verscheide onder de Insecten, 't is waar, geeven geluid; doch elk weet dat het niet geschiedt langs denzelfden weg als de andere Dieren: het komt niet voort uit den strot. By eenigen is het niets anders dan het slaan der vleugelen, by anderen het op elkander wryven der pooten: en die geluiden houden niet zelden op, zo ras de Diertjes gevangen zyn, of mishandeld worden. Het schynt dat ze veel eer dienen om hun genoegen uit te drukken, en inzonderheid de dringende behoefte om te paaren, dan om pyn te verstaan te geeven. Indien nu de Natuur hun geen middel geschonken heeft, om het leed, 't geen zy lyden, uit te drukken, en het medelyden des geenen, die hun plaagt, op te wekken, is het zeer te vermoeden, dat zy het niet behoeven. 't Is waar, wanneer men Insecten vangt, stellen zy zich te weer met slaan, en spannen alle hunne kragten in: doch 'er is grond om te denken, dat dit veel eer voortkomt uit de berooving van hunne vryheid, dan uit de smert, welke zy lyden. Een groote Vlinder, by voorbeeld, met verscheide spelden doorstooken, slaat geweldig op het oogenblik van dit vast zetten; doch geeft men hem de vryheid weder, dan vertoont hy zich zo gerust als of hy geen leed altoos geleden hadt; zelfs zou hy wegvliegen, indien zyne vleugels niet te zeer beschadigd warenGa naar voetnoot(*). Dikmaals heb | |
[pagina 383]
| |
ik ze zes of zeven dagen in leeven gehouden, schoon ze op veele plaatzen van het lyf doorstooken waren, om ze gedroogd met alle de natuurlyke kleuren te bewaaren. Het voorbeeld van den Mantis,Ga naar voetnoot(*) dunkt my, dient tot staaving van alle deeze denkbeelden. Kan men gelooven, dat het verlies 't welk dit Insect leedt, van zyn kop, schoon by stukjes en beetjes opgeëeten, 't zelve eenige smert veroorzaakte? Zal men gelooven dat een weezen lydt, wanneer het, naa dit alles ondergaan te hebben, dezelfde leevendigheid behoudt? Wanneer het in den onthoofden romp nog kragts genoeg bezit om het Wyfje te omvatten, en, zieltoogende, het oogmerk der Natuure te volbrengen? Wanneer het blyk geeft van een overvloed leevens, door een bedryf, waar toe ziekte en lyden bykans alle groote Dieren ongezind en onbekwaam maaken? Wanneer men ziet dat het zich ten nauwsten vereenigt met eene wreede, die al zyn wraak verdiend hadt? Wanneer het ten vermaak van het Wyfje het overige opoffert van een Lichaam, welks kop reeds het slachtoffer van deszelfs vraatzucht geweest was. Maar zou het niet mogelyk wezen reden te geeven om deeze Ongevoeligheid der Insecten, en het werktuiglyke des gestels, 't geen dezelve veroorzaakt, te verklaaren? Ten dien einde staat op te merken, dat, in de groote Dieren, alle zenuwen in de harssenen uitloopen. Daar schynt het beginzel des leevens zyn Zetel gevestigd te heben; daar komen alle onze gewaarwordingen t'huis: 't is, om deeze reden dat veele Wysgeeren, in dit verzamelpunt der zenuwen, de woonplaats der ziele stelden. 't Geen de harssens zyn ten opzigte van de Zenuwen, is het hart ten aanzien van het bloed. 't Is in het hart daar het bloed gezuiverd en gekleinst wordt; 't is in het hart, waar men de verschillende staaten, in welke het zich bevindt, gevoelt, en daarom is het de zetel der aandoeningen. De onderscheiden hoedanigheden, welke onze drif- | |
[pagina 384]
| |
ten aan ons bloed geeven, voeren 't zelve met meerder of minder snelheid in dit middelpunt des omloops; door haat, door wraak of door liefde verhit, krygt het een grooter uitgebreidheid, gaat door 't hart in meerder overvloed en met meer snelheid; verwydert en verhit hetzelve: 't wordt gestreeld of van een gereeten naar den aart der driften, die het bloed in beweeging brengen. Maar, indien op een geweldige drift, een naargeestige luim, droefheid, of verdriet volgt, verliest het bloed veel van zyne werkzaamheid, de loop vertraagt, het gaat in mindere hoeveelheid teffens door den grooten slagader; het hart trekt zich in, de polsslagen zyn minder in getal, en wy worden eene smartlyke zamentrekking gewaar, die, in 't einde, onze dood ter gevolge heeft. Zodanig is by ons het werktuiglyk gestel van Gevoeligheid en Aandoening; de eerste werkt in de harssenen, de tweede in het hart. Deeze zyn de twee leevensbronnen; een van beiden, het minst beschadigd, veroorzaakt een schielyk sterven. Laaten wy deeze beginzels op de Insecten overbrengen. Te vergeefsch heeft men, in eenig deel huns lichaams, gezogt waar het beginzel des leevens huisvestte: de nauwkeurigste waarneemingen hebben tot nog toe des geene ontdekkingen opgeleverd; en men heeft moeten toestemmen, dat het zich even zeer overal door derzelver Lichaamen verspreid vondt. Te vergeefs heeft men den kop van den romp, den buik van het overige des lyfs gescheiden, alle deeze deelen blyven langen tyd naa de afscheiding op zichzelve leeven, en zelfs de verrigtingen, waartoe ze van Natuur, geschikt zyn, volvoeren. Eenigen vatten met den bek des afgeknotten kops het werktuig waar mede men ze verwond heeft; het lyf der Bye steekt den angel uit tegen den belediger, en de verminkte lichaamen paaren met de Wysjes. Deeze uitgestrektheid des leevens gaat zo verre, dat de schaalen van een schulpvisch nog blyven beweegen, als het Dier reeds is opgeëeten. Hier uit volgt middagklaar, dat de vezelen der Insecten geen punt van vereeniging hebben; maar alle eindigen in het deel, waar toe ze geschikt zyn; waarom ook het beschadigd deel het eenige zyn moet dat lydt; dat het hoofd zich niet bemoeit met de smerten van den buik, noch de buik met die der maage. Naa het waarneemen van dusdanige verschynzelen, moet men besluiten, dat alle de leden van een Insect dezelfde maate van bestaan en leeven, bezitten. Dit is desgelyks een der kenmerken, die | |
[pagina 385]
| |
uitwyzen, dat een Insect naby het Groeiend Ryk komt. Ten allen dage ontneemt men Planten en Boomen een groot aantal van derzelver takken, zonder dat het beginzel der groeijinge eenigzins veranderd worde, dewyl het in de Planten, even als het beginzel des leevens in de Insecten, gelykerhand door alle de deelen verspreid is. Zulks heeft verscheide Natuurkundigen doen zeggen, dat de Insecten niets anders zyn dan wandelende PlantenGa naar voetnoot(*). De Insecten, tot een zeker punt van gevoeligheid beroofd, zyn het ook eenigermaate van Aandoeningen en Driften. Derzelver uitwerkzels, gelyk ik hier boven reeds heb aangeduid, doet zich byzonder in het hart voelen, door den meer of min snellen omloop des bloeds. Nu heeft men, tot nog, in de meeste Insecten geen hart kunnen ontdekken, 't zy de kleinheid van 't zelve de scherpte der beste microscopen ontduikte; 't zy ze, 't geen waarschynlyker is, geen hart noodig hebben. In de daad, het hart is by ons de zetel des omloops van het bloed. Deeze omloop schynt by de Insecten geen plaats te kunnen hebben; hunne vogten zyn traag, lymerig, door derzelver kleeverigheid niet in staat om te loopen door vaten, die men moet veronderstellen geëvenredigd te weezen aan de andere deelen. Hoe zouden zulke dikke vogten ooit door de nauwe | |
[pagina 386]
| |
kanaalen hunner aderen kunnen loopenGa naar voetnoot(*). Vindt men bloed in eenige Insecten, als in de Vlooijen en Vliegen enz. dit is, gelyk de Heer lesser wel heeft opgemerkt, dikmaals het bloed uit grooter Dieren gezoogen. ----- Men ontdekt ondertusschen in de Kikvorschen een hart, en zeer duidelyk den omloop des bloeds: dan de ondervinding wyst niet min tastbaar uit, dat dit hart en dit bloed het leeven deezer tweeslachtigen niet uitmaakt, naardemaal zy, van ingewand en hart beroofd, in 't water geworpen, met eene verbaazende snelheid blyven zwemmen. Is 'er meer noodig om te bewyzen, dat de Insecten eene zeer kleine maate van Gevoeligheid bezitten? Zyn dan de Insecten met zo weinig Gevoeligheid be- | |
[pagina 387]
| |
deeld, geheel onvatbaar van alle smert en van allen vermaak, in alle omstandigheden huns leevens? Dit geloof ik niet; en dit staat my nog kortlyk te onderzoeken. Wy hebben gezien dat een Insect door zyn maakzel, door de natuur zyner vezelen, door de bloedloosheid, en de dikte van zyn huid, voor veel lydens bevryd isGa naar voetnoot(*). Wy hebben gezien, dat een gedeelte der Insecten aangedaan kan worden, zonder dat het gevoel daar van zich verder uitstrekt. Maar, indien alle zyne leden te gelyk aangevallen worden, 't zy door eene al te zwaare hette, 't zy door een te nypende koude, 't zy door een scherp doordringend vogt, ontstaat 'er in alle de vezelen teffens eene schudding, en het Insect moet zich in een zeer pynlyken en hachlyken toestand bevinden; en zo veel smerts gevoelen als het in staat is te verdraagen. Die staat zelfs kan in één oogenblik den dood aan alle de leden toebrengen, terwyl anders slegts eenige deelen gedood worden. Uit hoofde van tegenoverstelling moet een Insect door koude verkleumd, in een verwarmder dampkring komende, een groot genoegen smaaken door de warmte welke alle zyne deelen omvangt en koestert. Zo zien wy, in den Herfst, de Vliegen in grooten getalen zitten aan muuren tegen het zuiden. Zy schynen als dan een nieuw leeven aan te neemen, en hun woelen draagt getuigenis van 't aangenaam genot. Dit zyn, myns agtens, de eenige omstandigheden, waar in de Insecten geheel kunnen lyden of genieten, en vol- | |
[pagina 388]
| |
gens de uitgestrektheid der maate van Gevoeligheid, door de Natuur aan deeze Schepzelen geschonken. De Insecten bezitten nog twee zintuigen, die tot hun vermaak kunnen toebrengen. De Reuk en de Smaak. De Smaak kan den Insecten niet betwist worden, dewyl wy ze met gretigheid zien aanvallen op het voor hun geschikt voedsel, en steeds, 't geen hun niet dient, schuwen. Schoon de zitplaats van den Reuk nog zeer onzeker is, daar deezen dezelve in den Tromp, anderen in de Sprieten of elders, stellen, gaat het niet te min vast, dat zy dit zintuig zeer fyn bezitten. De Byen, die by hoopen over een bloemstuk zweeven, de Vliegen, die zo veel kwaads in onze keukens doen, zouden zich ieder, in zulk een maate, op die plaatzen niet bevinden, werden zy niet derwaards gelokt, door de geur der hun eigene spyze. Deeze twee zintuigen schynen de voornaamste bronnen van hun vermaak en onvermaak. De fynheid deezer zintuigen, getroffen wordende door zo kleine deeltjes, kunnen de Insecten niet ongevoelig zyn voor de minste kitteling, de meesten geeven hiervan ook blyk door 't slaan met de vleugelen te midden van 't genot. Het paaren wordt door alle Insecten ook met al te veel moeite, list en kunstenaaryen, gezogt, dan dat zy in dit bedryf geen treffend genoegen zouden vinden. Zelfs geeven zy 'er zich met zo veel drifts aan over, dat hetzelve hun uitput, en een einde maakt aan hun bestaan. Dit zyn de beginzels, dit de blyken, waarop ik myn besluit over de geringe maate van Gevoeligheid in de Insecten dagt te mogen gronden. Het schynt my toe dat deeze beginzels kunnen toegepast worden op elk weezen in het Dierenryk, en dat men, langs dien weg, kan oordeelen tot welk een maate de Natuur hun met Gevoeligheid bedeeld heeftGa naar voetnoot(*). |
|