| |
| |
| |
Bedenkingen op het eenvoudig toestel van den heer W. van Barneveld, om in scheikunstige destillatien alle de voortbrengzels der lighaamen te verzamelen, enz. door zyn edele medegedeeld in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, VIIde Deel, No. 6, bladz. 236.
Door T.P. Schonck, Apotheker te Amsterdam.
Dat de Kennis der verschillende soorten van Konstluchten eenen aanmerkelyken invloed zoo op het bespiegelend als beoefenend gedeelte der Scheikunde heeft: ----- dat daardoor in de kennis der natuurlyke zoo wel, als de door konst saamgestelde, lighaamen groote vorderingen gemaakt zyn: ----- dat men daar door zeer veele verschynselen, die by de scheikundige bewerkingen zich opdoen, beter heeft leeren inzien en verklaaren: ----- en eindelyk, dat men, door de kennis der verschillende konst-luchten, in staat is gesteld veele gebreken in de scheikundige bewerkingen te verbeteren, zyn waarheden, die niemand, des kundig, in twyfel zal trekken, en die even uit dien hoofde de aandacht der scheikundigen dubbel waardig zyn.
Onder de menigvuldige scheikundige bewerkingen; waar by de kennis der konst-luchten voor al in aanmerking komt, behooren met recht de destillatien. ----- By deze immers worden eene groote menigte fyne deeltjes ontbonden, die vervolgens den staat eener veerkrachtige vloeistoffe aanneemen, en waar door niet alleen zeer veele werkzaame deelen van het voortbrengzel nutteloos verlooren gaan; maar waar door ook niet zelden zeer gevaarlyke uitwerkingen kunnen voortgebragt worden.
Het was my dierhalven zeer aangenaam, dat de Heer willem van barneveld zich wel had willen verledigen een Toestel uit te denken, om in scheikundige destillatien deze gebreken voor te komen. Welk Toestel, door zyn Ed. aan den Hooggeleerden Heer f.j. voltelen briefswyze medegedeeld, te vinden is in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, VII. Deel, No. 6. bladz. 236. enz.
Dan, ik kan niet ontveinzen, dat my, by het doorleezen
| |
| |
daarvan verscheiden zwaarigheden zyn voorgekomen, die, myns bedunkens, gewigtig genoeg zyn, om nader overwoogen te worden, en die ik ook met geen ander doeleinde onder het oog myner Konstgenooten heb willen brengen, dan alleen om tot nieuwe verbeteringen in dit vak der Scheikunde gelegenheid te geeven; ----- my verkerd houdende, dat de Heer van barneveld deze myne aanmerkingen uit geen ander gezichtpunt zal beschouwen, dan om nuttig te zyn; ten minste, ik betuig oprechtelyk, geen ander oogmerk in dezen te hebben.
En hiermede gaa ik ter zaake, om, namentlyk, in de eerste plaats, eenige bedenkingen voor te draagen, die my als zwaarigheden by den toestel des Heeren van Barneveld zyn voorgekomen. In de twede plaats, zal ik een toestel aan de hand geeven, waar door men, zoo ik vertrouw, de gemaakte zwaarigheden zal kunnen ontgaan.
Omtrent het eerste merk ik het volgende aan.
Voor eerst, dat de hevelswyze kromte der glazen pyp A, welke de Hr. v. B. wil dat men zal inbrengen in den ontvanger langs den snep of hals van het retort, noodzaakelyk moet ten gevolge hebben, dat de opening des ontvangers ten minste een' halven duim in zyn diameter verwyderd moet staan van den hals des retorts; gesteld, dat de glazen buis ten minsten een vierde duim dikte bevatte. Daar men toch verhoeden moet, dat deze buis geene inwringing of drukking van den rand des ontvangers te wachten hebbe; dewyl, in dit geval, de glazen buis, of, ook wel de ontvanger, by de opening zeer ligt zou kunnen breeken.
Elk Scheikundige weet, hoe weinig vryving, of laat ik liever zeggen knelling, glas op glas gedoogt, voor al wanneer het niet mat gesleepen is; het geen hier by toch, in alle gevallen, geen plaats kan hebben.
Men werpe my hier niet tegen, dat deze gemaakte tusschenruimte, door een daartoe geschikt lutum, zou kunnen toegeslooten worden, gelyk dit ook de Heer v.B. veronderstelt dat gemakkelyk kan geschieden. Dan, wie begrypt niet, dat zulks in zoodanige bewerkingen als de Heer v.B. bedoelt, ten uitersten moeilyk is.
Men stelle zich voor, eene bewerking van het Salpeter of Zeezout-zuur; en ik vraag, of het wel te veronderstellen is, dat al de aandrang der lucht enz. daaruit ontwikkeld wordende, alleen maar trachten zal zich te ontlasten door de holte van de glazen buis, en bepaald blyven daar door uit te gaan? zal men wyders niet te vreezen hebben, dat ook
| |
| |
de zoo zeer doorknaagende en byna alles verteerende lucht op dit dikke ingesmeerde lutum mede werke, en alzoo eene doorvreeting en losbarsting veroorzaake? my is tot nog toe geen eenig lutum bekend, van wat stoffe ook tezamengesteld, dat niet, door dezen zoo zeer vermogenden luchtgeest aangegreepen en doorknaagd worde. En dit gebeurende, zal men bezwaarlyk dit verdrietige redden kunnen, dan met zich in gevaar te stellen van, door deze zoo zeer der longe schadelyke lucht, te worden aangedaan, of de geheele bewerking aan haar zelve over te laaten.
Maar eens verondersteld, dat dit al niet gebeuren zal, zoo werken evenwel die byna alles doorknaagende luchtgeesten op het deel des lutums, welk noodwendig binnen de wanden der aaneengevoegde glazen veel dikker dan anders moet ingesmeerd worden, en welk daarom ook altyd zoo veel bezwaarlyker droogen zal, dewyl de buitenlucht de vochtdeeltjes hiervan niet zoo gemakkelyk tot zich zal kunnen neemen, als anders.
En zal, behalven dit, ook de ontwikkelde lucht op de grootere hoeveelheid des lutums, 't welk hier noodzaakelyk vereischt wordt, niet deszelfs ontbinding en verontreinigenden overgang in de bewerkte stoffen te weeg brengen? Immers dit is zeer moogelyk, en de ondervinding heeft my dit wel eens doen opmerken.
Ten tweeden, wat de richting van de glazen buis aangaat, te weeten derzelver afhellinge, deze schynt my al mede niet buiten bedenking te zyn; want, volgens dezelve, zyn nodig twee afleiders; te weeten die, welke B. getekend is, dient om in eene daaronder geplaatste flesch de vochtdeeltjes, welke, met de lucht, in de buis overgegaan zyn, en die, door bekoeling dier lucht, zich daarvan afscheiden, op te vangen; en daar nu dit vocht, als het vlugste en fynste gedeelte der ontwikkelde lighaamen zynde, behalven de lucht zelve, volstrekt behoort tot het product, dat men tracht daar te stellen; zoo dunkt my, dat men beter doet, als men zorge, dat zich dit vocht terstond weder begeeve tot dat geene, 't welk reeds in den ontvanger afgedroppeld is, dan dat men het afzonderlyk opvange.
Ook dunkt my, dat de wyze, om, volgens Figuur C, de lucht door middel van eene kraan in te blaazen, te verzamelen, en vervolgens weg te neemen, om naar de gewoone wyze die lucht te onderzoeken, mede niet zonder mer- | |
| |
kelyk gebrek is; en waaromtrent den Heer v.B. zelf bedenkingen schynen voorgekomen te zyn.
Want wie, die maar eenige proefondervinding heeft, kan onkundig zyn wegens den aart en hoedanigheid der fyne deeltjes, zoo wel die der lucht, als der andere fyne vochtdeeltjes, welke met dezelve opgaan, en daarna, door verkoeling, zich weder ontwikkelen, loslaaten en afscheiden, en wie zal deze afgescheiden deelen niet aanzien als wezenlyke bestaandeelen des geproduceerden lighaams; ja wie weet niet, zeg ik, dat, hoe meer men die afscheiding zoekt te verhoeden, hoe beter men doen zal, om het te maakene lighaam in zyn geheel te houden; althans beter, dan door deze afzonderlyk op te vangen, en ze daar door gelegenheid te geeven van zich hoe lang zoo meer van den band des zamenhangs te verwyderen, het zy door dezelve, by overgieting, te verslappen, of wel geheel te verliezen, enz.
Ten derden merk ik aan, dat men by de bewerking des spiritus salis fumans Libavii, als ook by het daarstellen van den spiritus nitri fumans Glauberii, en meer andere bewerkingen, zeer veel gevaar loopt, dat de blaazen, welke men hier tot opvanging der lucht wil gebezigd hebben, doorknaagd zullen worden. Niemand, die slechts eenige scheikundige ondervinding heeft, zal ontkennen, dat dit in zeer veele gevallen moet plaats hebben, daar de ondervinding genoegzaam leert, met welk een uitgestrekt vermogen, deze dampen vooral op dierlyke lighaamen werken.
Daar ondertusschen het oogmerk van den Heer van barneveld in dezen allernuttigst is, zoo zy het my geoorloofd eene andere manier in deze bewerking voor te stellen, die my voorkomt, aan minder zwaarigheden onderhevig te zyn, en waarvan ik my sints eenigen tyd tot bereiding van beide de voorgestelde bedoelingen met het beste gevolg bediend heb. ----- Voor alle destilleeringen in glazen vaten, bedien ik my van de zoogenaamde Vitriool-olyflesschen tot ontvangers, die aan de Figuur der gewoone wyn-bottels gelyk komen, behalven dat ze na genoeg vlak van bodem zyn; naar maate nu van de meerdere of mindere ruimte der halzen, brand ik dezelve een a twee duimen boven den buik der flesch af; voorts laat ik twee, drie a vier duimen boven den bodem in de flesch een gaatje drillen, van ¼ of ½ duim middellyn, in 't welk ik een gewoonen glazen stop, of ook wel somtyds een kurk, naar gelang der stoffen welke ik bewerk, nauwkeurig,
| |
| |
insluit, om die naar welgevallen te kunnen openen en sluiten. Deze opening nu dient my voor de volgende oogmerken: wanneer ik eene al te groote veerkracht der lucht in den ontvanger vermoede, kan ik aan dezelve uittocht verschaffen, door myn stopje een oogenblik weg te neemen, en door dit middel verhoede ik het springen der glazen.
Als ik nu de lucht-soorten, die zich onder de bewerking uit de lighaamen ontwikkelen, wil onderzoeken, dan plaats ik een' glazen pyp in de gezegde opening van myne voorlaage, welke pyp ik tusschen de rechtstandige en horizontaale richting in een' hoek van 45 graaden doe opklimmen. Door deze richting breng ik te wege, dat, wanneer zich al, ondanks de wyde ruimte mynes ontvangers, eenig fyn vocht uit de bewerkende stof met de lucht van het vocht mogt afscheiden, deze zoo verfynde vloeistof naar het vocht, waar toe het als inmengzel behoort, genoodzaakt wordt weder te keeren, en niet in myne pyp kan opklimmen. Ik behoef alzoo geene tweede voorlaage ter opvanging dezer vloeistof; maar daar en boven nog vang ik te gelyk, langs dezen weg, tevens de ontwikkelde lucht in de Molglazen op.
Tot dit einde plaats ik slechts eene tweede Pyp aan die, welke in den ontvanger gebragt is, op dezelfde wyze, als men gewoon is de anderzins ontwikkelde Luchten op te vangen; zoo dat het einde van deze tweede Pyp, door den gewoonen Luchtbak, onder door het water, in het daar boven geplaatste Molglas, uitloope.
Elk Oordeelkundige zal ras de voordeelen bespeuren, welke dit zoo eenvoudig als gemaklyk Toestel boven dat van den Heer v.B. te weeg brengt.
1. Heeft men hier niet te vreezen, dat de blaazen door zommige Luchten zullen doorknaagd worden.
2. Vangt men de Lucht volkomen wiskunstig, en zonder den minsten omslag, op.
3. Worden de fynste deeltjes terstond genoodzaakt door de richting van myne Pyp, wanneer ze 'er al in traden, te rug te keeren, en in het vocht, waar toe zy behooren, af te druipen.
4. Heeft men voor deze stoffe geen byzonderen ontvanger noodig; ook kan zy noch verminderen, noch verslappen, welk een en ander, door overgieting, enz. moet plaats hebben.
5. Kunnen de vaten van boven behoorlyk geslooten worden, zonder dat zy door wringing of vryving gevaar
| |
| |
loopen van te breeken, en het vocht kan alzoo ook door geen inkomend Lutum verontreinigd worden.
6. Is myn ontvanger, in het algemeen beschouwd, boven den gewoonen te verkiezen; de snep van het Retort kan en moet zoodanig gericht worden, dat het vocht altyd onmiddelyk in den buik des ontvangers afdruipe; hier kan dus de bovenhals des ontvangers nooit zoo zeer verhit worden, als dit by de anderen steeds plaats heeft, terwyl het vocht langs derzelver zyde afdruipt, daar eene aanhoudende stooking dikwerf zoodanige hitte in den hals des ontvangers veroorzaakt, dat 'er de vochten niet behoorlyk kunnen verkoelen, en de ontvanger zomtyds gevaar loopt van in te scheuren.
Verder behoeven de meerdere kosten dezer ontvangers geen beletzel ter verkiezing boven de anderen te zyn, dewyl hier geen grooter uitgaaf plaats vindt. Het grootste soort der Vitriool-olyflesschen, welke meer dan 24 mengelen vochts bevatten, kosten my, met het indrillen der opening, weinig meer dan twee guldens.
De grootte der flesch kan ook in dezen geene tegenwerping zyn, daar zy in veele bewerkingen van de uiterste noodzaakelykheid is; en voor andere bewerkingen kan men dit soort van fleschen zoo wel in onderscheidene grootte bekomen, als de algemeen in gebruik zynde ontvangers.
Dat men van dezen toestel zoo wel by offervescentien als ook by Sublimatien mede een nuttig gebruik zal kunnen maaken, durf ik insgelyks op goede gronden vooronderstellen, en zal door my opzettelyk naargegaan worden; ook zal ik, misschien, daar door gelegenheid bekomen, om myne Waarneemingen in dezen by vervolg mede te deelen.
Hartelyk wensch ik, dat dit myn opgegeeven Toestel ook door anderen myner kunstgenooten ter toets gesteld worde, 't welk zekerlyk gelegenheid tot nadere volmaaking geeven kan.
Intusschen zal men uit het voorgestelde, dunkt my, geredelyk opmaaken, dat ik op het beschouwen van het medegedeelde Toestel van den Heer van barnevekd niet stilzwygend mogt zyn; maar veel eer verpligt wierd myne gedachten en proefneemingen dien aangaande voor te draagen, en myn Toestel niet alleen bekend te maaken; maar ook, door de hier bygevoegde Figuur, nader op te helderen, en alzoo, ware het mogelyk, de Kunst eenigzins bevorderlyk te zyn; en wel op eene wyze, die my, zoo ik vertrouw, van een' blooten tegenspreeker wel zal onderscheiden, en door mynen geachten Kunstgenoot zelve gebillykt worden.
| |
[pagina t.o. 376]
[p. t.o. 376] | |
|
|