| |
| |
| |
De patriot.
[Naar het Hoogduitsche van uz.]
Zoo ooit de roem dier Helden geldt,
Die glansryk, als de sterren, praalen,
En wier vergoode lof geene eeuwen kunnen maalen;
ô Patriot! zyt gy myn Held.
Gy, schoon gedreigd door 's trotschen hand,
Durft gantsch u 't Vaderland te wyden:
Zyn lyden grieft uw hart; zyn vreugd kan u verblyden;
Gy leeft en sneeft voor 't Vaderland.
Vergeefsch poogt van der deugden baan
Snood zelfbelang u af te dringen:
Vergeefsch voert zy op u, met zin betovrend zingen,
De listige verleiding aan.
Vergeefsch maalt ze u de gouden pracht,
Den trotschen rykdom voor de zinnen:
Vergeefsch tracht ze u, voor 't hoofd haar's slaavenheirs te winnen
Dat steeds in valschen wellust lacht.
Verwinn'lyk! - meer dan Cezar groot,
Voelt zich uw hart tot weêrstand noopen:
Uw eedle ziel verwint, door goud niet om te koopen,
Niet af te schrikken door den dood.
Gelyk een onbeweegbre rots,
(Als zeeën waterbergen vormen,)
Pal staat in d' oceäan, en moedig onder 't stormen,
Verduurt der golven woest geklots:
Zoo staat gy met onwrikbren moed;
Trotseert, van vriend en hulp verlaaten,
Den toorn dier magtigen, dier snooden, die u haaten,
En hunn' ontzinden monsterstoet.
| |
| |
Het Vaderland gered te zien,
Is voor u goddelyk verblyden;
Is voor u englenvreugd, zelfs in het zwaarste lyden,
Als burgers u ondankbaar vliên:
Tot u de Hemel, glorieryk,
Ter wooning roept der waare Helden,
En 't volk uw deugd en trouw door traanen zal vermelden,
Die stroomen op uw achtbaar lyk.
Verächt, vergeeten in den dood,
Verrotten, in onëedle graven,
Zy, in wier laage ziel, als overwonnen slaaven,
Het kruipend' zelfbelang gebood.
Die Aterlingen!...'t Vaderland,
't Welk' hen, al 't geen' ze hadden, leeven,
Rust, overvloed, en eer, en vryheid hadt gegeeven,
Bad vrugtloos in zyn' veegen stand.
En zy, zy vlooden, meer en meer,
By 't klimmen van 's Lands tegenspoeden;
En waren slechts bedacht, by 's Vyands spoorloos woeden,
Op hunne en hunner huizen eer.
Hun huis ontvliê der wraake nooit,
Die eens des boozen hoofd zal treffen:
Wat snood, tot 's burgren schaê, zich zag ten top verheffen,
Wordt, door nog snooder hand, verstrooid.
Der Burgren heil bloeit met den staat:
De staaten door de Patriotten.
't Atheensche Volk dorst naauw' der vadren deugd bespotten,
Op 't wierd verwonnen door verraad.
En gy, ô Rome! ô koningin!
Die Koningen, en konings zoonen
Dorst stooten van den throon; gaaft zelfs uw gouden kroonen,
Als buit uw plondraars tot gewin.
| |
| |
Als, in den akeligen nacht,
Haar schutsgeest langs haar puin koomt zweeven,
Stilzuchtend' ziet, dat niets, niets van haar is gebleeven
Dan 't gruis en 't stof der oude pracht:
En dan de groote daên herdenkt,
Die zyn geliefkoost volk verrichtte,
Toen nog voor 'tVaderland der burgren trouw niet zwichtte,
Vóór goudzucht hadt hun deugd gekrenkt:
Toen aller burgren toeverlaat,
Toen Scipioos, toen Curiussen,
Toen eedle Catoos nog, en toen Fabritiussen,
Vereenigd leefden voor den staat:
Dan klaagt hy luid': ‘Ze zyn niet meer!
Ze zyn niet meer die eedle dagen!’
En Rome's muuren zelfs slaan ylings mede aan 't klaagen,
Angstvallig jammerend', keer op keer:
‘Ze zyn niet meer..! en Rome, ô smart!
Verheven door de Patriotten,
Myn edel Rome viel, toen allen burger-rotten
Ontbrak een Patriottisch hart!’ ----- -----
De val dier stad toone all' wat leeft,
Leere ons voor wisse waarheid achten:
De grootste staat is zwak, die duizend legermagten,
Maar ----- geene Patriotten, heeft.
|
|