Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1785
(1785)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie der kemphaanen.(Volgens den Heer de buffon.)
De Kemphaan, oudtyds by ons Kemperke genaamd, heet, in 't Latyn, Avis Pugnax; in 't Fransch, Paon de Mer, of Conbattant; in 't Engelsch; Russe; in 't Zweedsch en Deensch, Brushane; in 't Poolsch, Ptakbitny. Het moge vreemd luiden, dat men aan Dieren een naam toevoegt, welke alleen geschikt schynt voor een Krygsman; doch deeze Vogels volgen ons na; niet alleen houden zy met elkander tweegevegten; maar stryden ook, in geregelde benden tegen den anderen optrekkende. Die krygsdrommen bestaan alleen uit Mannetjes, die, naar der meesten gedagten, in deeze Vogelsoort, veel talryker zyn dan de Wyfjes: dezelve wagten, van den strydenden hoop afgescheiden, den uitslag van 't gevegt, en zyn de prys der overwinninge: de Liefde schynt derhalven de oorzaak van dien Oorlog, welke de Natuur moet goedkeuren, dewyl dezelve dien veroorzaakt, en noodwendig gemaakt heeft, door de onevenredigheid tusschen het getal der Mannetjes en Wyfjes in deeze soort. Elke Voortyd komen deeze Vogels in groote benden op de kusten van Holland, Vlaanderen en Engeland, en in alle die Landen gelooft men dat zy uit veel Noordlyker Gewesten komen: men kent ze ook aan de Zeekusten van Duitschland; in Zweeden zyn ze veelvuldig, in Deenemarken, ja tot in Noorwegen, worden ze gevonden. Mul- | |
[pagina 332]
| |
ler tekent op, dat hy 'er drie uit Finmark ontvangen heeft. Men is in 't onzekere, werwaards de Kemphaanen zich vervoegen, om den Winter door te brengen. Naardemaal ze geregeld in het Voorjaar tot ons overkomen, en twee of drie maanden op onze kusten zich onthouden, schynt het dat zy gemaatigder Lugtstreeken opzoeken; en indien de Waarneemers ons niet verzekerden, dat zy van 't Noorden kwamen, zou men grond schynen te hebben om te vermoeden, dat ze, in tegendeel, uit het Zuiden herwaards toogen: dit doet my veronderstellen, dat het met de Kemphaanen gelegen is als met de Sneppen, die gezegd worden uit het Oosten te komen, en na het Westen of Zuiden te vertrekken, terwyl zy niets anders doen dan van het Gebergte nederdaalen in de Vlakten, en uit de Vlakten weder na het Gebergte te verhuizen. De Kemphaanen kunnen desgelyks niet van verre komen, en zich in verschillende plaatzen van 't zelfde land, in verschillende saizoenen, onthouden: en dewyl zy dat byzondere hebben, te weeten, hoe dat hun stryden, en hun Pluimadie, ten stryd geschikt, alleen in den Voortyd gezien wordt, is het zeer mogelyk, dat zy, op andere tyden, ongemerkt doorgaan, en misschien in 't gezelschap der Ruiteren, tot welken zy veel betrekking, en met welken zy zelfs veel overeenkomst, hebben. De Kemphaanen zyn van grootte als de Ruiter met roode Pooten, een weinig minder hoog van Schenkelen; de Bek heeft dezelfde gedaante; doch is veel korter; de Wyfjes zyn doorgaans veel kleinder dan de Mannetjes, en gelyken op elkander door de Pluimadie, die wit is met bruin gemengd; doch de Mannetjes verschillen, in den Voortyd, dermaate van elkander, dat men ieder voor een Vogel van eene verschillende soort zou aanzien. Van honderd, by den Heer klein gebragt, waren 'er geen twee geheel gelyk: zy verschilden, of in grootte, of in kleur, of in gedaante en dikte der kraage, van dikke overeindstaande vederen om den Hals. Deeze Halsvederen komen eerst in den Voortyd voor den dag, en versieren ze niet langer dan de Paartyd duurt. Dan, behalven deezen aangroei van Vederen, ziet men op dien tyd, aan den Kop en rondsom de Oogen, eene menigte van vleeschagtige, en als met bloed opgevulde, gezwellen: dit dubbel voortbrengzel veronderstelt in deeze Vogelen een zo groote kragt van voortbrengend vermogen, dat dezelve hun, om zo te spreeken, eene | |
[pagina 333]
| |
andere, veel voordeeliger, veel sterker en fierder gedaante geeven, welke zy niet verliezen, dan naa dat zy een gedeelte hunner kragten in het stryden, en in 't voldoen hunner minnedrift gesleeten hebben. ‘Ik ken,’ schryft ons de Heer baillon, ‘geen Vogel, in welke de Liefde zich natuurlyk kragtiger werkend toont dan in den Kemphaan; geen Vogel heeft de Balletjes zo sterk en groet, naar evenredigheid, als die deelen ter Voortteelinge zyn in den Paartyd: men kan hier uit afleiden, hoe groot zyn krygsdrift moet weezen, daar dezelve gekweekt wordt door zyn Liefdedrift, en werkt tegen zyn Mededingers. Ik heb dikwyls deezen Vogel gevolgd in onze moerassen van Picardie, waar zy in de maand April aankomen, te gelyk met de Ruiters; doch in minderen getale: hun eerste werk is paaren, of liever om de Wyfjes te vegten: deeze zetten door een zagt geschreeuw, de drift der vegtenden aan, dikwyls duurt de stryd lang, en is zomtyds bloedig; de overwonnene kiest de vlugt; doch het geschreeuw van 't eerste Wyfje, 't geen hy hoort, doet hem de bekomene nederlage vergeeten, en hy is gereed, op nieuw, met den eersten Mededinger, die hem voorkomt, in 't strydperk te treeden: deeze kleine oorlog wordt alle morgen en alle avonden hervat, tot dat de Kemphaanen vertrekken, 't geen in de maand May voorvalt: want 'er blyven by ons geene dan eenige zwakke over, en men heeft nooit de nesten der Kemphaanen in onze moerassen gevonden.’ Deeze nauwkeurige en wel onderrigte Waarneemer merkt op, dat zy met Zuide en Zuid-ooste winden uit Picardie vertrekken, en na de kusten van Engeland overvliegen, waar men weet dat zy in grooten getale nestelen, byzonder in het Graafschap Lincoln: waar men 'er jagt op maakt; de Vogelaar wagt het tydstip af dat zy vegten, om ze het net over 't hoofd te werpen: men is gewoon ze vet te mesten met melk en kruim van brood, doch men moet ze, om ze rustig te houden, in kleine donkere hokken opsluiten: want zo ras zy het licht zien, beginnen zy te vegten: de opgesloote staat kan dus hun vegtenslust niet uitdooven. Plaatst men de Kemphaanen in Vogelvlugten, zy daagen alle andere Vogels ten stryd uitGa naar voetnoot(*); is 'er een hoekje met gras, zy vegten om 't be- | |
[pagina 334]
| |
zit; en daar zy roemziek schynen, betoonen zy nooit grooter moed in het vegten, dan wanneer 'er toekykers om heen staan. De ruige Halskraag der Mannetjes dient hun niet alleen tot een krygscieraad, maar tot eene soort van wapenrusting, een schild waar op zy de slagen kunnen afweeren; de Vederen zyn lang, sterk, en digt. Zy steeken dezelve, by het aanvallen, op eene dreigende wyze overeinde. En het is bovenal door de kleuren van deezen Halskraag, dat zy van elkanderen verschillen; deeze is ros by eenigen, graauw by zommigen, wit by anderen; terwyl eene schoone donkere violetkleur in den Halskraag van eenige speelt. De witte Halskraagen zyn de zeldzaamste; dit Liefde- en Stryd-teken verandert niet min in gedaante dan in kleur, geduurende den tyd dat het aangroeit. ----- Maar dit schoon cieraad valt weg door het ruijen deezer Vogelen, omtrent het einde van Juny, als of de Natuur de Kemphaanen alleen opgecierd en gewapend hadt voor den tyd der Liefde en des Gevegts: de roodverwige puistjes, die den Kop bedekken, verbleeken en gaan weg, en vervolgens wordt die plaats met vederen bezet. In deezen staat ziet men geen onderscheid tusschen Mannetjes en Wyfjes, als dan vertrekken zy van de plaatzen, waar zy de nesten gemaakt en gebroed hebben; zy nestelen in menigte by elkander, even als de Reigers, dit alleen was aldrovandus genoeg om ze onder de Reigers te tellen; doch de grootte en de gansche gestalte der Kemphaanen verschilt zo veel van die der Reigeren, dat zy tot geene soort van Reigers kunnen gebragt worden. |
|